ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de president van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 01/656 WRO19 V1
Inzake : [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Meerlo-Wanssum, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
het besluit van verweerder d.d. 21 mei 2001,
kenmerk: nummer: 90/2001.
Datum van behandeling ter zitting: 3 juli 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 mei 2001 heeft verweerder aan Jan Linders B.V. te Nieuw-Bergen, hierna te noemen vergunninghoudster, onder verlening van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan "Kern Tienray", vergunning verleend voor het uitbreiden van een supermarkt.
Tegen dit besluit is namens verzoeker door mw. mr. N. Stommels bij schrijven van 6 juni 2001 eenbezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft mw. mr. Stommels zich namens verzoeker gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb zijn de vergunninghoudster en Gedeputeerde Staten van Limburg (verder: GS) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoeker en de andere partijen gezonden.
De gedingstukken uit de zaken met registratienummer Awb 2000/825 en Awb 2001/28 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Aan partijen is daarvan op 18 juni 2001 kennisgegeven. Ook van de door partijen nog nader ingediende stukken zijn afschriften aan de andere partijen gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 juli 2001, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door G.H.J. Kusters. Namens vergunninghoudster is verschenen C.P.J. Pleunis. GS heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Nadat op 10 september 1998 door vergunninghoudster vergunning was gevraagd voor het vergroten van een supermarkt heeft verweerder bij besluit van 7 augustus 2000 onder vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een supermarkt aan de Spoorstraat 18 te Tienray.
Tegen dat besluit is namens verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens is aan de president van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van de president van 25 oktober 2000 (Awb 2000/825) is bij wijze van voorlopige voorziening het aangevochten besluit geschorst aangezien de verleende verklaring van geen bezwaar ten onrechte in mandaat was verleend.
Bij besluit van verweerder van 23 november 2000 is het namens verzoeker ingediende bezwaarschrift gegrond verklaard en de verleende bouwvergunning ingetrokken. Het tegen dat besluit ingestelde beroep (Awb 2001/28) is door intrekking komen te vervallen.
Door vergunninghoudster is bij bouwaanvraag van 4 december 2000 opnieuw vergunning gevraagd voor het vergroten van de onderhavige supermarkt. Door de raad van verweerders gemeente was op 5 juni 2000 een herziening van het vigerende bestemmingsplan "Kern Tienray", in voorbereiding verklaard, welk voorbereidingsbesluit in werking trad op 8 juni 2000. Tegen verweerders voornemen om aan dit bouwplan met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals die bepaling sedert 3 april 2000 luidt, mee te werken zijn namens verzoeker bedenkingen ingebracht bij brieven van 8 januari 2001 en 8 februari 2001 terwijl op 29 januari 2001 daaromtrent een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Bij aanvraag van 12 maart 2001 heeft verweerder bij GS verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO en 50 van de Woningwet aangevraagd. Die verklaringen van geen bezwaar zijn op 1 mei 2001 verleend.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft verweerder onder vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan de bouwvergunning verleend. Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt namens verzoeker, en er is weer verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoeker zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de president aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe.
Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerderen vergunninghoudster bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de president over het geschil in de hoofdzaak.
De president concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Verder is de president van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet reeds op voorhand door de afwezigheid van elk spoedeisend belang afgewezen dient te worden. De president komt dan ook toe aan een verdere belangenweging en een voorlopig oordeel over de hoofdzaak als hierboven bedoeld.
Dienaangaande wordt, gelet op het verhandelde ter zitting van 3 juli 2001, allereerst overwogen dat in het onderhavige geding slechts in geschil is de uitbreiding van de supermarkt aan de Spoorstraat 18 te Tienray waarvoor bij de onderhavige bouwvergunning van 21 mei 2001 vergunning is verleend. De president kan niet oordelen over de vraag of de supermarkt niet beter elders gevestigd zou kunnen zijn, of over eerdere uitbreidingen waarvan de verleende vergunningen destijds niet zijn aangevochten.
Zoals aangegeven is bij de bouwvergunning van 21 mei 2001 vergunning verleend voor de verbouwing/uitbreiding van een supermarkt. Ter zitting is komen vast te staan dat er strijd is met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan "Kern Tienray", in die zin dat gebouwd wordt op gronden met de bestemming "voor- of zijtuin" waarbij ook de bebouwingsgrens wordt overschreden en dat er ten aanzien van de op te richten kantine een overschrijding plaatsvindt van de maximaal toegestane hoogte van 4 meter. Teneinde de bouw toch mogelijk te maken heeft verweerder met toepassing van artikel 19 van de WRO, zoals die bepaling luidt vanaf 3 april 2000, vrijstelling verleend van de bepalingen van het geldende bestemmingsplan.
In artikel 19, eerste lid van de WRO is bepaald:
"De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.".
Door de Raad van de gemeente Meerlo-Wanssum is gebruik gemaakt van de in de laatste volzin van artikel 19, eerste lid, genoemde mogelijkheid om de vrijstellingsbevoegdheid te delegeren aan verweerder. In het betreffende raadsbesluit van 5 juni 2000 is aangegeven dat aan B&W wordt overgedragen de bevoegdheid tot het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 19a van de WRO, leden 2, 5 en 11; onder vermelding onder meer dat op de bevoegdheid van burgemeester en wethouders het bepaalde in de "beleidsregels zelfstandige projectprocedure" van toepassing is. Bedoelde beleidsregels zijn door de raad eveneens op 5 juni 2000 vastgesteld.
Voorzover ter zitting is aangevoerd dat het delegatiebesluit van 5 juni 2000 niet verbindend dan wel niet rechtsgeldig of effectief zou zijn omdat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling niet in artikel 19a van de WRO is geregeld maar in artikel 19 van die wet wordt opgemerkt dat naar dezerzijds voorlopig oordeel niet gezegd kan worden dat aan het delegatiebesluit in dat opzicht een manco zou kleven. Gelet op de considerans van het besluit gaat de president er van uit dat de gemeenteraad de aan hem toekomende bevoegdheid om vrijstelling te verlenen ex artikel 19, eerste lid van de WRO heeft overgedragen aan het college van B&W, onder vermelding van de leden van artikel 19a WRO waarin de te nemen besluiten zijn gespecificeerd. Die grief kan er derhalve niet toe leiden dat gezegd zou moeten worden dat het delegatiebesluit niet juist zou zijn. Ook de grief dat in het bestreden besluit in weerwil van het bepaalde in artikel 10:19 van de Awb niet is opgenomen dat het vrijstellingsbesluit op grond van delegatie is genomen kan niet tot vernietiging van het besluit leiden. Dit vormverzuim kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in bezwaar worden hersteld.
Zoals reeds aangegeven is in het delegatiebesluit van 5 juni 2000 vermeld dat op de aan verweerder verleende gedelegeerde bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling ex artikel 19 van de WRO de door de raad vastgestelde Beleidsregels zelfstandige projectprocedure (verder: de beleidsregels) van toepassing zijn. In die beleidsregels is in artikel 3, eerste lid vermeld:
"Bij de ruimtelijke onderbouwing moet worden ingegaan op de volgende aspecten:
a. De relatie met het geldende bestemmingsplan en als het project daar niet in past een motivering waarom het project wel in overeenstemming is met de toekomstige bestemming (ruimtelijke inrichting) van het gebied.
c. Een beschrijving van het project en het gebied waarin het project is gelegen middels een stedenbouwkundige schets of inrichtingsschets met toelichting en gebiedsbeschrijving.
d. Een beschrijving van de ruimtelijke effecten van het project op de korte, middellange en lange termijn.
e. Een beschrijving hoe het project past in het rijks- provinciaal en regionaal beleid.
f. Toetsing aan de milieuwetgeving en andere ruimtelijk relevante wetgeving, zoals grondwaterbeheer, infrastructuur en landschappelijke aspecten.
g. Een beschrijving van de duurzaamheid van het project in stedenbouwkundige en bouwtechnische zin.
h. Een beschrijving hoe het project past in het gemeentelijk ruimtelijk beleid en ander beleid dat ruimtelijk relevant is.
j. Een beschrijving van de onderzoeken die hebben plaatsgevonden.".
Vastgesteld moet worden dat de ruimtelijke onderbouwing, zoals die is weergegeven in het rapport van het bureau Hoebens BRO van december 2000, en welk rapport door verweerder aan de verleende vrijstelling ten grondslag is gelegd, volstrekt niet voldoet aan de eisen zoals die in de beleidsregels zijn geformuleerd.
Weliswaar is in artikel 3, tweede lid, van de beleidsregel aangegeven:
"De onderbouwing is afhankelijk van de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten, de mate van ingrijpendheid in relatie tot de aanwezige en toekomstige stedenbouwkundige structuur van het gebied, de actualiteit van het ruimtelijk beleid en de relevantie voor het beleid van de hogere overheden,",
maar dat betekent naar het voorlopig oordeel van de president niet dat aan de voorschriften in artikel 3, eerste lid, voorbij kan worden gegaan. De president ziet de beleidsregels aldus dat verweerder gehouden is in de ruimtelijke onderbouwing in te gaan op de in artikel 3, eerste lid, onder a. tot en met j. genoemde aspecten, maar dat de wijze van onderbouwing en de beknoptheid of vereiste uitgebreidheid afhankelijk is van de in artikel 3, tweede lid, genoemde omstandigheden. Zoals gezegd is in de aan het besluit tot vrijstelling ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing niet voldaan aan de voorschriften die de raad in het delegatiebesluit heeft voorgeschreven.
Dat betekent dat het besluit van verweerder tot verlening van vrijstelling is genomen met overschrijding van de daartoe gegeven bevoegdheden, zodat het besluit tot vrijstelling en de vervolgens verleende bouwvergunning in een eventuele bodemzaak niet in stand kunnen blijven. Het besluit van verweerder van 21 mei 2001 komt derhalve reeds op die grond voor schorsing in aanmerking.
Daar komt bij dat de president er ook nog niet van overtuigd is dat er met betrekking tot de bouwvergunning geen privaatrechtelijke belemmeringen zijn. Van de zijde van verzoeker is aangegeven dat geen toestemming gegeven zal worden voor het (verder) verhogen van de gezamenlijke scheidsmuur. In het besluit zelf is enerzijds aangegeven dat het gaat om een verhoging van de bestaande erfafscheiding, terwijl anderzijds wordt vermeld dat er geen sprake zou zijn van een gemeenschappelijke muur, terwijl uit de tekeningen toch opgemaakt kan worden dat op de erfgrens wordt gebouwd. Ook dat aspect zal verweerder tijdens de bezwaarprocedure nader hebben te bezien.
Gelet op het vorenstaande gaat de president niet meer over tot bespreking van de overigens nog aangevoerde grieven en zal beslist worden als aangegeven in rubriek III.
De president acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor een.
De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
schorst het besluit van 21 mei 2001 tot zes weken na het besluit op bezwaar;
veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op ƒ 1420,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan verzoeker het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2001.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.