RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 01/57 WRO K1
Inzake : VOF [vennoten], te [woonplaats], eisers,
tegen : de Raad van de gemeente Roermond, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 23 november 2000,
kenmerk: 2000/9920 afd.plannen en projecten.
Datum van behandeling ter zitting: 21 mei 2003.
Bij besluit van 25 mei 2000 heeft verweerder aan [vergunninghouder] Projectontwikkeling B.V. (verder ook: vergunninghoudster) vrijstelling verleend van de bepalingen van de bestemmingsplannen "Rosslag-Offerkamp '87" en "Buitengebied Herten" ten behoeve van de ophoging van de eerste fase van het plan "Oolder Veste". Tegen dat besluit zijn onder meer door eisers bezwaarschriften ingediend bij verweerder. Op die bezwaren is door verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 november 2000 beslist. De bezwaren zijn daarbij ongegrond verklaard. Tegen dat laatste besluit van 23 november 2000 is door mr. J.R.G. Smulders namens V.O.F. [vennoten] bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aande gemachtigde van eisers gezonden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van Awb zijn het college van Gedeputeerde Staten van Limburg (GS) en [vergunninghjouder] Projectontwikkeling B.V. in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 mei 2003, waar van eisers is verschenen [vennoot], bijgestaan door mr. S.A.R. Lely, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.W.J.H. de Bock. GS heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. drs. C.J.H. Vanwersch. Namens [vergunninghouder] Projectontwikkeling B.V. is verschenen mr. H.H.B. Lamers en deze heeft daarbij aangegeven ook te verschijnen namens Oolderveste Projectontwikkelings-maatschappij B.V..
1. Overwegingen van processuele aard.
De gemachtigde van vergunninghoudster, welke vergunninghoudster op grond van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft ter zitting aangegeven ook namens Oolderveste Projectontwikkelings-maatschappij B.V. op te treden en daarmee kennelijk willen aangeven dat deze besloten vennootschap in deze procedure ook als partij moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft dat verzoek ter zitting afgewezen. De rechtbank is van mening dat alleen [vergunninghouder] Projectontwikkeling B.V. als partij kan worden aangemerkt aangezien de vrijstelling aan deze besloten vennootschap is verleend en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat Oolderveste Projectontwikkelingsmaatschappij B.V. enig processueel belang bij de onderhavige procedure zou hebben zodat zij als belanghebbende zou moeten worden aangemerkt.
2. Overwegingen van inhoudelijke aard.
Bij aanvraag van 6 april 1999 is namens vergunninghoudster verzocht om vrijstelling als bedoeld in (het toenmalige) artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van de vigerende bestemmingsplannen "Rosslag-Offerkamp '87" en "Buitengebied Herten" ten behoeve van het ophogen van het plangebied "Oolder Veste", een woningbouwlocatie voor 800 tot 1000 woningen, gelegen in het winterbed van de Maas. Bedoelde vrijstelling was noodzakelijk om het gebied te kunnen opspuiten met circa 1,1 miljoen m³ zand uit de nabijgelegen Oolderplas, leidend tot een ophoging van het gebied van aan de oostkant ca. 0,5 m. en aan de westkant ca. 2,5 m.. Bij besluit van 25 mei 2000 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling verleend. De tegen dat besluit ingediende bezwaren zijn door verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 november 2000 ongegrond verklaard.
Voorafgaande aan het besluit van 25 mei 2000 was door verweerder op 28 maart 2000 het ontwerpbestemmingsplan "Oolder Veste" ter inzage gelegd. Dat plan is vervolgens door verweerder op 24 augustus 2000 vastgesteld en op 27 maart 2001 door GS (gedeeltelijk) goedgekeurd. Nu het besluit van 27 maart 2001 op 29 maart 2001 is verzonden en er geen verzoek tot schorsing is ingediend houdt dat, gelet op de bepalingen van de WRO, in dat het bestemmingsplan "Oolder Veste" op 10 mei 2001 (met uitzondering van de in het besluit van 27 maart 2001 aangegeven onderdelen) in werking is getreden. Op de tegen de vaststelling van het bestemmingsplan ingestelde beroepen is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 oktober 2002 (nr. 200102319/1) beslist, zodat het bestemmingsplan, voorzover het bij die uitspraak in stand is gelaten, onherroepelijk is geworden.
Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat van de verleende vrijstelling geen gebruik is gemaakt en ook geen gebruik gemaakt zal worden omdat de ophoging, waar de verleende vrijstelling betrekking op had, medio 2002 is gerealiseerd op basis van het onherroepelijk geworden Bestemmingsplan "Oolder Veste", waarin geen aanlegvergunningenstelsel is opgenomen. Naar verweerders oordeel hebben eisers geen procesbelang meer bij de beoordeling van de verleende anticipatieve vrijstelling. De gemachtigde van eisers daarentegen stelt dat er bij eisers nog steeds een procesbelang aanwezig is aangezien bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 oktober 2002 onder meer het besluit van GS van 27 maart 2001 is vernietigd voorzover daarbij goedkeuring werd verleend aan de bestemming "Woongebied 3" van een strook grond van 50 meter aansluitend aan het bedrijf van eisers. Aangezien ook dat gedeelte van het plan (met ongeveer 0,50 meter) is opgehoogd, is, naar de rechtbank begrijpt, het standpunt van eisers dat voor die ophoging gebruik moet zijn gemaakt van de verleende vrijstelling aangezien door vernietiging van de goedkeuring op deze strook grond het oude bestemmingsplan "Rosslag-Offerkamp '87" dan wel "Buitengebied Herten" van toepassing is gebleven.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Voorzover de in 2002 gerealiseerde ophogingen hebben plaatsvonden buiten het hiervoor genoemde gebied van 50 meter aansluitend aan het bedrijf van eisers is de rechtbank met verweerder van oordeel dat die ophogingen hebben plaatsgevonden op basis van het in werking getreden bestemmingsplan "Oolder Veste". Dat bestemmingsplan was echter op het tijdstip dat de ophogingen hebben plaatsgevonden nog niet in rechte onaantastbaar, zodat naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd kan worden dat eisers geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van de verleende vrijstelling.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak d.d. 20 maart 2000, nr, H01.99.0351, gepubliceerd in o.m. BR 2000/497 en AB 2001/22) bestaat er nog belang bij de beantwoording van de vraag of verweerder er bij het verlenen van de onderhavige vrijstelling van uit mocht gaan dat het plan op het van belang zijnde onderdeel onherroepelijk zou worden.
Die vraag nu dient naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord. Immers op 25 mei 2000 dan wel 23 november 2000 was er voor verweerder geen aanleiding te veronderstellen dat het bestemmingsplan "Oolder Veste" op dit onderdeel uiteindelijk niet onherroepelijk zou worden. Verweerder kon dan ook, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid besluiten de verleende vrijstelling te verlenen en de bezwaren daartegen ongegrond te verklaren. Dat betekent dat het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep, voorzover het betreft de verleende vrijstelling met betrekking tot het gebied buiten de strook grond van 50 meter aan het perceel van eisers aansluitend, ongegrond moeten worden gehouden.
Voorzover er medio 2002 ophogingen hebben plaatsgevonden op de strook grond van 50 meter aan de achterzijde van het bedrijf van eisers waaraan de bestemming "Woongebied 3" was verleend, maar waarvan de goedkeuring door GS bij uitspraak van 2 oktober 2002 is vernietigd ligt dat anders. De rechtbank is van oordeel dat vernietiging van de goedkeuring van GS in dat opzicht betekent dat op deze strook grond het oorspronkelijke bestemmingsplan is blijven gelden. De hoofdregel van artikel 8:72, tweede lid, van de Awb is immers dat vernietiging van de goedkeuring terugwerkende kracht heeft. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 1999, nr. H01.99.0245 (gepubliceerd in o.a. De Gemeentestem 2000, 7112, 3) is weliswaar op basis van de rechtszekerheid een uitzondering gemaakt op het beginsel van de terugwerkende kracht van de vernietiging, maar in het daar berechte geschil ging het om een bouwvergunning die verleend was ná het inwerkingtreden van het nieuwe bestemmingsplan. In het onderhavige geval gaat het om een vrijstelling die is verleend, vooruitlopend op het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan. Nu dat nieuwe bestemmingsplan voor de meergenoemde strook grond van 50 meter geacht moet worden nimmer in werking te zijn getreden hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank niet alleen nog een procesbelang bij de beoordeling van de verleende vrijstelling, maar dient de toets van de rechtbank ook niet beperkt te worden tot de vraag of verweerder er bij het verlenen van de onderhavige vrijstelling van uit mocht gaan dat het plan op het van belang zijnde onderdeel onherroepelijk zou worden. De toets die ten aanzien van het verlenen van de vrijstelling voor deze strook grond aangelegd moet worden is echter eveneens beperkt omdat het al of niet verlenen van vrijstelling een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. Dat brengt met zich mee dat de rechter het besluit van verweerder in dat opzicht heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Op grond nu van het geheel van de voorhanden gegevens kan niet gezegd worden dat verweerder bij het verlenen van de vrijstelling, voorzover die betrekking heeft op de strook grond van 50 meter aan de achterzijde van het bedrijf van eisers, in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Dat houdt in dat het beroep ook in dat opzicht voor ongegrond moet worden gehouden.
Nu de rechtbank niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van de andere partij wordt beslist als aangegeven in rubriek III.
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. L.A. Gruiters, J.J.A. Kooijman (voorzitter), en
M.I.J. Hegeman, in tegenwoordigheid van mr. A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 3 jul. 03
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij deAfdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.