ECLI:NL:RBROE:2003:AI1536

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
25 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 153 BESLU K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag Regeling Beëindiging Veehouderijtakken

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 25 augustus 2003 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV). Eiser had een aanvraag ingediend voor subsidieverlening voor de beëindiging van zijn pluimveetak en de afbraak van twee pluimveestallen. De aanvraag werd afgewezen op basis van het feit dat de fosfaatproductie van de pluimveetak volledig kon worden toegeschreven aan grondgebonden mestproductierechten, waardoor de aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de RBV.

Eiser had bezwaar aangetekend tegen de afwijzing van zijn aanvraag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van beëindiging van de productie van dierlijke meststoffen, omdat de feitelijke mestproductie van eiser in het peiljaar nul kilo fosfaat bedroeg, terwijl zijn grondgebonden mestproductierechten 695 kilo fosfaat betroffen. Hierdoor kon de doorhaling van verplaatsbare mestproductierechten niet leiden tot een vermindering van de mestproductie.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een sloopsubsidie, die alleen kan worden verstrekt in combinatie met een beëindigingsubsidie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de verweerder. Eiser werd in de proceskosten niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 03/153 BESLU K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voor deze: de regiomanager van LASER, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 20 december 2002,
kenmerk: 02.2.0435.
Datum van behandeling ter zitting: 22 juli 2003.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 25 september 2002 heeft verweerder een aanvraag van eiser tot subsidieverlening in het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (in het vervolg: RBV ) afgewezen. Tegen dit besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend op 16 oktober 2002. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 20 december 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat laatste besluit is bij deze rechtbank op 29 januari 2003 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift van 18 maart 2003 zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. Een nadere reactie zijdens eiser op het verweerschrift is op 9 juli 2003 ter griffie van de rechtbank binnengekomen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 22 juli 2003, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. ing. [vertegenwoordiger] en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.M. Bakker Schut.
II. OVERWEGINGEN
Feiten
Eiser heeft bij een op 3 oktober 2001 gedateerd aanvraagformulier en begeleidende brief verzocht om een subsidie in het kader van de RBV voor de beëindiging van zijn pluimveetak en de afbraak van twee pluimveestallen uit 1966 en 1967. Bij besluit van 25 september 2002 heeft verweerder zowel de beëindigingsubsidie als de sloopsubsidie afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen als volgt:
“U ontvangt geen bijdrage voor Uw pluimveerechten aangezien de fosfaatproductie van uw pluimveetak volledig toegeschreven kan worden aan grondgebonden mestproductierechten (art. 14 lid 1.b.).
U ontvangt geen subsidie voor de sloop van gebouwen die horen bij de kippen-en kalkoentak. Er wordt slechts afbraaksubsidie verstrekt als ook de veehouderijtak wordt beëindigd. Uw aanvraag voor beëindiging van de kippen-en kalkoentak is echter afgewezen (art.9 lid 1).”
In bezwaar stelt eiser, dat hij op grond van artikel 9, eerste lid, van de RBV recht heeft op een sloopsubsidie, omdat hij over 695 kg verplaatsbare pluimveerechten beschikt, die hij ter doorhaling aanbiedt. Hij voldoet of gaat voldoen aan de voorwaarden voor subsidieverstrekking zoals opgesomd in artikel 7 RBV. Dat de beëindigingsvergoeding op nihil uitkomt is een toevalligheid, die niet afdoet aan het feit, dat hem een beëindigingsubsidie verstrekt wordt.
In het bestreden besluit van 20 december 2002 wordt door verweerder gesteld dat op het tijdstip van de indiening van de aanvraag het aantal pluimveerechten niet groter was dan het aantal grondgebonden mestproductierechten op het bedrijf, waardoor de aanvraag op grond van artikel 14 lid 1 onder b ten 2° RBV is afgewezen. Op grond van artikel 9 lid 1 RBV kan slechts een sloopbijdrage worden verleend als ook subsidie voor het vervallen van niet-grondgebonden mestproductierechten wordt toegekend. De stelling van eiser dat het heel goed kan zijn dat conform de bepalingen van artikel 14 RBV het subsidiebedrag op nul wordt gesteld, terwijl voorts wordt voldaan aan de voorwaarden van de regeling, slaagt niet in dit verband. Door het woordje ‘naast’ in artikel 9 lid 1 RBV wordt tot uitdrukking gebracht dat een sloopsubsidie alleen mogelijk is in combinatie met een subsidie voor het vervallen van niet-grondgebonden mestproductierechten, in eisers geval pluimveerechten.
Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.
Eiser voert in beroep aan, dat hij - beschikkende over 695 kg fosfaat te gebruiken voor pluimvee - steeds voornemens is geweest de pluimveetak op het bedrijf verder uit te bouwen. Dit nadat in eerdere instantie ervoor gekozen is om de varkenstak op het bedrijf maximaal in stand te houden. Het streven om de pluimveetak verder uit te bouwen blijkt tevens uit het feit, dat er een vergunning is verleend voor het houden van scharrelkippen. Van een reeds beëindigde pluimveehouderijtak op het bedrijf is om die reden dan ook zeker geen sprake. Eiser voldoet aan de voorwaarden van artikel 7 RBV voor een beëindigingsubsidie, ook al leidt die tot nul euro. Naast deze subsidie kan wel degelijk een sloopsubsidie worden verleend. De afwijzing van die aanvraag is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Vergelijkbare bedrijven met een zelfde hoeveelheid pluimveerechten, maar zonder grondgebonden mestproductierechten kunnen wel deelnemen aan de regeling terwijl de te bereiken milieudoelstelling volstrekt gelijk is. Bovendien is het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel, immers de aanwezige grondgebonden mestproductierechten vormen geen wezenlijk onderdeel van het veehouderijbedrijf, terwijl de aanwezigheid hiervan wel tot gevolg heeft dat de aanvraag voor deelname aan de RBV wordt afgewezen en eiser op een financieel nadeel van vele tienduizenden euro’s komt te staan. Eiser verzoekt de rechtbank het gewraakte besluit te vernietigen en hem een sloopsubsidie toe te kennen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Oordeel van de rechtbank
De RBV heeft tot doel het voorkómen van een landelijk niet-plaatsbaar mestoverschot door inkrimping van de intensieve veehouderij.
De regeling kent een beëindigingsubsidie voor het beëindigen van de varkens-, de rundvee-, de kippen-, of kalkoentak. Daarnaast behelst de regeling een subsidieverstrekking voor de afbraak van stallen, de zogeheten sloopsubsidie.
Artikel 7 RBV bevat een vijftal voorwaarden voor het in aanmerking komen voor een beëindigingsubsidie.
Artikel 14 geeft aan op welke wijze de beëindigingsubsidie berekend wordt.
Artikel 9 RBV behelst de voorwaarden voor het toekennen van een sloopsubsidie zowel voor de gevallen van beëindiging van een veehouderijtak als voor de gevallen daarbuiten.
Artikel 9, eerste lid, van de RBV geeft de voorwaarden aan voor toekenning van een sloopsubsidie bij beëindiging van de veehouderijtak. Een van de voorwaarden om voor een sloopsubsidie in aanmerking te komen is, dat die sloopsubsidie slechts "naast" een beëindigingsubsidie wordt verstrekt. Een andere in artikel 9, eerste lid, RBV genoemde voorwaarde is, dat ''beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7" plaatsvindt.
De rechtbank begrijpt de bestreden besluitvorming aldus dat verweerder de door eiser gevraagde sloopsubsidie heeft afgewezen omdat eiser niet aan beide hiervoor genoemde voorwaarden voldoet.
Voor de beantwoording van de vraag of eiser aan eerstgenoemde voorwaarde voldoet is van belang of gezegd kan worden, dat een sloopsubsidie "naast" een beëindigingsubsidie wordt verstrekt indien het volgens artikel 14 van de RBV berekende bedrag van de beëindigingsubsidie € 0,- bedraagt. Anders dan verweerder en met eiser is de rechtbank van oordeel dat een beëindigingsubsidie van € 0,- als een beëindigingsubsidie in de zin van artikel 9, eerste lid, van de RBV moet worden beschouwd. Voor de motivering van dit standpunt verwijst de rechtbank naar zijn, aan beide partijen bekende, uitspraak van 6 mei 2003 in de zaak met procedurenummer 02 / 1235 BESLU K1. Een en ander betekent dat verweerder eisers aanvraag om sloopsubsidie ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat verweerder het bedrag van de beëindigingsubsidie op nihil heeft gesteld.
Ten aanzien van de vraag of eiser aan de tweede van de hiervoor genoemde voorwaarden voldoet, met andere woorden of in eisers geval sprake is van ''beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7" overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 7 van de RBV geeft aan onder welke voorwaarden subsidie wordt verstrekt. In artikel 7 aanhef en onder a. staat als voorwaarde vermeld: "beëindiging van de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van de varkens, van de kippen en kalkoenen of van het rundvee". Een "beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7" impliceert derhalve een "beëindiging van de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van de varkens, van de kippen en kalkoenen of van het rundvee".
De rechtbank is van oordeel dat van "beëindiging van de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van de varkens, van de kippen en kalkoenen of van het rundvee" slechts sprake kan zijn indien de feitelijke mestproductie (in het peiljaar) de grondgebonden productierechten (op het moment van het indienen van de subsidieaanvraag) overtreft. Alleen dan leidt de doorhaling van verplaatsbare productierechten onvermijdelijk tot daadwerkelijke vermindering van de mestproductie en dus van het mestoverschot. Indien daarentegen feitelijk minder mest wordt geproduceerd dan de grondgebonden productierechten toelaten, betekent de doorhaling van verplaatsbare productierechten niet zonder meer dat de feitelijke mestproductie vermindert. De betrokken veehouder behoudt immers na doorhaling van de verplaatsbare mestproductierechten de mogelijkheid zijn grondgebonden productierechten ten volle te benutten.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat eisers feitelijke mestproductie in het peiljaar (1999) nul kilo fosfaat bedroeg. Zijn grondgebonden productierechten ten tijde van het indienen van de subsidieaanvraag hebben betrekking op 695 kilo fosfaat. Eisers grondgebonden mestproductierechten overtreffen derhalve diens feitelijke mestproductie. Doorhaling van eisers verplaatsbare mestproductierechten leidt er derhalve bij volle benutting van eisers grondgebonden mestproductierechten niet toe dat eisers feitelijke mestproductie terugloopt. De rechtbank neemt daarom met verweerder aan dat in eisers geval van "beëindiging van de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van de varkens, van de kippen en kalkoenen of van het rundvee" geen sprake is.
Een en ander betekent dat verweerder eisers aanvraag om sloopsubsidie terecht heeft afgewezen op de grond dat geen ''beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7" heeft plaatsgevonden.
Overigens kan al hetgeen anders en meer in beroep als grief is voorgedragen niet leiden tot een andersluidend oordeel van de rechtbank.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. E.A.J.M. Bakermans, J.J.A. Kooijman en
M.I.J.Hegeman (voorzitter), in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 aug. 03.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 25 aug. 03
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.