ECLI:NL:RBROT:2005:AT8142

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/376 WAO
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering en vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. P. Hanenberg, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de intrekking van de WAO-uitkering van eiser, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 20 augustus 2004 heeft de rechtbank besloten dat eiser onderzocht moest worden door een psychiater, M.W. Hengeveld, om de medische beperkingen en belastbaarheid van eiser vast te stellen. Na het onderzoek heeft het UWV besloten om de intrekking van de uitkering niet langer te handhaven, maar heeft geen beslissing genomen over de vergoeding van de proceskosten die eiser in de bezwaarprocedure heeft gemaakt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tegen het eerste besluit (besluit I) niet-ontvankelijk is, omdat het UWV dit besluit niet langer wenste te handhaven. Echter, het beroep tegen het tweede besluit (besluit II) is gegrond verklaard, omdat het UWV niet heeft beslist over de vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door geen beslissing te nemen over de kostenvergoeding. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, die zijn begroot op € 1.449,--, en heeft het UWV opgedragen het griffierecht van € 31,00 aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier, C.E. Delvaux.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WAO 04/376-NIFT
Uitspraak
in het geding tussen
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde, mr. P. Hanenberg te Rotterdam,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, vestiging te Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 1 september 2003 heeft verweerder de eiser toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 29 oktober 2003 ingetrokken.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 17 september 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 december 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit I) is namens eiser bij schrijven van 6 februari 2004, aangevuld bij brief van 25 februari 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 2 maart 2004, aangevuld bij schrijven van 9 maart 2004, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2004. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst. De rechtbank heeft bepaald dat eiser onderzocht dient te worden door een deskundige psychiater.
De rechtbank heeft M.W. Hengeveld, psychiater te Rotterdam, verzocht eiser te onderzoeken en de rechtbank te adviseren omtrent eisers medische beperkingen en belastbaarheid en de mogelijkheden tot het verrichten van gangbare arbeid per 29 oktober 2003.
Op 2 februari 2005 heeft de deskundige gerapporteerd aan de rechtbank. Dit rapport is in afschrift aan partijen verzonden.
Dit rapport is voor verweerder aanleiding geweest tot het verrichten van een nieuw onderzoek. Naar aanleiding van dit nieuwe onderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser op de datum in geding, de datum 29 oktober 2003, onveranderd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
Bij besluit van 11 maart 2005 (hierna: besluit II) heeft verweerder medegedeeld het bestreden besluit I niet langer te handhaven en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 29 oktober 2003 onveranderd berekend dient te worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 17 maart 2005 bericht dat verweerder met besluit II inhoudelijk gezien volledig tegemoet is gekomen aan eisers beroep. Echter, nu verweerder geen besluit heeft genomen omtrent eisers verzoek om vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand ziet eiser geen reden het beroep in te trekken.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
Zoals uit rubriek 1 reeds blijkt heeft verweerder eiser bij besluit II medegedeeld dat hij besluit I niet langer wenst te handhaven. Eiser heeft hierin geen aanleiding gezien het beroep in te trekken, aangezien besluit II naar eisers mening niet geheel aan het beroep tegemoet komt nu verweerder met het bestreden besluit II geen besluit heeft genomen ten aanzien van het verzoek van eisers gemachtigde voor vergoeding van de kosten in bezwaar. Ook de rechtbank heeft dit vastgesteld.
Gelet hierop en op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het beroep, ingesteld tegen besluit I, geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Nu bij de behandeling van het beroep van geen ander belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit I is gebleken dan dat van vergoeding van griffierecht en proceskosten, dient het beroep tegen besluit I wegens het vervallen van (proces-)belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot besluit II overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op de inhoud van het schrijven van eisers gemachtigde van 17 maart 2005 spitst het geschil tussen partijen zich toe op de weigering te beslissen de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. De rechtbank zal zich tot dit punt beperken.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voorzover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist; het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, vierde lid, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb is hierbij van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat eisers gemachtigde in het bezwaarschrift, gedateerd 17 september 2003, heeft verzocht om vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte kosten. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder het bezwaar van eiser bij het bestreden besluit II alsnog gegrond heeft verklaard.
Uit de als bijlage bij het bestreden besluit II toegezonden rapporten van verweerders bezwaar-verzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige blijkt dat de voor eiser van toepassing zijnde functionele mogelijkhedenlijst (hierna: de FML) naar aanleiding van het rapport van psychiater Hengeveld op een groot aantal punten fors aangescherpt dient te worden. Deze aanscherping van de FML heeft vervolgens tot gevolg dat eiser ook op en na 29 oktober 2003 onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Uit het feit dat de aanscherping van de FML dermate fors is concludeert de rechtbank dat het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van de FML van 14 juli 2003 onvoldoende is geweest. Gesteld dient dan ook te worden dat het bestreden besluit I in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Reeds gelet hierop stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit I is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Verweerder had mitsdien op het verzoek van eiser aldus moeten beslissen dat een vergoeding voor de gemaakte proceskosten wordt toegekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij is geweigerd te beslissen de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
De rechtbank ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar en op € 805,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep tegen besluit II gegrond,
vernietigt het bestreden besluit II voorzover verweerder daarbij geweigerd heeft te beslissen omtrent het verzoek de kosten van de behandeling van het bezwaar te vergoeden;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 31,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.449,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.E. Delvaux als griffier, in het openbaar uitgesproken
op 17 mei 2005.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.