Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht
1. LTO Noord Verzekeringen B.V., gevestigd te Deventer, eiseres 1,
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], eiser 2,
tezamen hierna: eisers,
gemachtigde mr. M. van Eersel , advocaat te Amsterdam,
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 10 januari 2006 (hierna: besluit 1) heeft verweerster de registerinschrijving van WLTO Verzekeringen B.V. als clientenremisier op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 doorgehaald. De doorhaling is gebaseerd op een negatief betrouwbaarheidsoordeel jegens eiser 2, de dagelijks beleidsbepaler van WLTO Verzekeringen B.V..
Bij brief van 3 februari 2006 heeft de gemachtigde van eisers tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt namens eiseres 1 als rechtsopvolger van WLTO Verzekeringen B.V. en namens eiser 2. Daarbij is verweerster verzocht op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te stemmen met rechtstreeks beroep.
Bij besluit van 27 februari 2006 (hierna: besluit 2) heeft verweerster het besluit ingetrokken omdat haar is gebleken dat WLTO Verzekeringen B.V. ten tijde van de doorhaling niet meer bestond, omdat zij op 31 december 2005 is gefuseerd met GLTO Verzekeringen B.V. - die thans de naam van eiseres 1 voert -, waarbij WLTO Verzekeringen B.V. de verdwijnende vennootschap was.
In reactie op een brief van de zijde van eisers van 7 maart 2006 heeft verweerster de gemachtigde van eisers bij brief van 13 maart 2006 - samengevat - het volgende bericht:
- verweerster heeft zich, hoewel zij van tevoren op de hoogte was van de voorgenomen fusie, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet gerealiseerd dat de fusie reeds had plaatsgehad. Zij ziet hierin op dit moment geen reden om enige vergoeding van de door eisers gemaakte kosten aan te bieden;
- de fusie verandert niets aan het betrouwbaarheidsoordeel jegens eiser 2. Er ligt echter thans nog geen besluit voor inzake een mogelijke doorhaling van eiseres 1 waarvan eiser 2 één van de bestuurders is. In dit verband wijst verweerster op lopende besprekingen tussen verweerster en eiseres 1 die zien op de wijze waarop eiseres 1 zorg zal dragen dat alleen bestuurders van wie de betrouwbaarheid buiten twijfel staat het dagelijks beleid van eiseres 1 zullen bepalen;
- verweerster kan niet vooruitlopen op een eventueel nog te nemen beslissing op een eventueel nog te maken bezwaar, waarbij zij opmerkt dat dan ook de vraag kan rijzen wie in een dergelijke bezwaarprocedure als belanghebbende zal moeten worden aangemerkt.
Bij brief van 7 april 2006 heeft de gemachtigde van eisers namens eisers beroep ingesteld. In die brief - waarin eisers zijn aangeduid als Appellanten, eiser 2 is aangeduid als Blanken, verweerster als de AFM, besluit 1 als het Doorhalingsbesluit en besluit 2 als Intrekkingsbesluit - is na een schets van het verloop van de procedure ondermeer gesteld:
“9. Gezien het voorgaande zijn Appellanten het spoor bijster geraakt. Zij willen hoe dan ook voorkomen dat Blanken niet meer in de gelegenheid zal zijn om op te komen tegen het oordeel van de AFM dat diens betrouwbaarheid niet langer buiten twijfel staat. Meer in het bijzonder willen Appellanten voorkomen dat dit het gevolg zou zijn van het niet (tijdig) benutten van een openstaande rechtsgang tegen het Doorhalingsbesluit, het Intrekkingsbesluit en/of de expliciete weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2 onder a Awb, welke weigering is gelegen in het Intrekkingsbesluit dat is gevolgd op de indiening van het (pro-forma) bezwaarschrift tegen het Doorhalingsbesluit (hierna: het “Weigeringsbesluit”). De AFM heeft daarover in haar brief van 13 maart jl. letterlijk aangegeven:
“De AFM moet u berichten dat zij niet kan vooruitlopen op de beslissing die het bestuur op een eventueel bezwaar zal nemen en zal u in dit stadium dus een antwoord schuldig blijven.”
10. Daar komt bij dat de AFM reeds had behoren te beslissen op het bezwaar zoals vervat in het pro-forma bezwaarschrift van 3 februari jl. althans zij had Appellanten de gelegenheid horen te bieden om de gronden aan te vullen en daarna te beslissen. De AFM weigert dat evenwel. Ook daartegen richt zich dus dit beroep dat zich daarnaast richt tegen het Intrekkingsbesluit en het Doorhalingsbesluit.”.
Eisers hebben de rechtbank in dit verband verzocht bij wijze van tussenbeslissing eerst te oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep van eisers tegen de besluiten 1 en 2.
De rechtbank begrijpt uit het beroepschrift dat het beroep zich richt tegen de besluiten 1 en 2 en tegen de weigering een beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Met besluit 2, dat hangende het bezwaar tegen besluit 1 is genomen, is het laatstgenoemde besluit ingetrokken. Gelet op tekst en strekking van besluit 2 en de daarin opgenomen bezwaarclausule moet dit besluit worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en niet als een heroverweging op bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb houdende herroeping van het primaire besluit.
De besluiten 1 en 2 zijn aldus primaire besluiten. Nu verweerster niet heeft ingestemd met het verzoek om toepassing van artikel 7:1a van de Awb, is het rechtstreeks beroep tegen die besluiten reeds om die reden kennelijk niet-ontvankelijk.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Nu besluit 2 niet meer behelst dan een intrekking van besluit 1, terwijl het bezwaarschrift van 3 februari 2006 ook gericht was op een herroeping van besluit 1, komt besluit 2 naar het oordeel van de rechtbank geheel tegemoet aan het bezwaar, zodat het bezwaar niet wordt geacht zich mede te richten tot besluit 2.
Nu besluit 1 is ingetrokken hebben eisers geen belang meer bij een afzonderlijke vernietiging van besluit 1 als bedoeld in artikel 6:19, derde lid, van de Awb.
De rechtbank overweegt in dit verband dat het betrouwbaarheidsoordeel jegens eiser 2, dat met de zuivere intrekking van besluit 1 niet teniet is gedaan, niet een dergelijk belang oplevert. Een dergelijk oordeel is op zichzelf, dus los van enige beslissing omtrent inschrijving of doorhaling, namelijk niet op enig rechtsgevolg gericht.
Eerst indien eiseres 1 met een nieuwe beslissing tot doorhaling wordt geconfronteerd, al dan niet vanwege een negatief betrouwbaarheidsoordeel jegens eiser 2, zal sprake zijn van een op rechtsgevolg gerichte beslissing. Eerst met een dergelijke nieuwe beslissing zullen eisers kunnen opkomen tegen een daaraan ten grondslag liggend betrouwbaarheidsoordeel ten aanzien van eiser 2. Zij zullen dan zowel de aan de antecedenten ten grondslag liggende feitenvaststelling als de in het kader van artikel 3 van de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen te verrichten belangenafweging aan kunnen vechten. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 april 2004 (AB 2004/317) en 27 september 2005 (LJN: AU3493).
Gelet op verweersters brief van 13 maart 2006 hebben eisers blijkbaar hangende bezwaar verzocht om vergoeding van kosten die zij hebben gemaakt in verband met de indiening van het bezwaarschrift van 3 februari 2006. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat het ontbreken van een belang als bedoeld in artikel 6:19, derde lid, van de Awb de toepassing van artikel 7:15 van de Awb onverlet laat. Zij wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juni 2005 (JB 2005/238).
Nu verweerster gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb met de te nemen beslissing op bezwaar diende te beslissen op het verzoek om die kosten te vergoeden, zij in haar brief van 13 maart 2006 vooralsnog geen aanleiding zag die kosten te vergoeden en zij gelet hierop en op de verdere strekking van die brief blijkbaar niet van plan was alsnog een beslissing op het bezwaarschrift van 3 februari 2006 te nemen, moet die brief naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een beslissing op bezwaar te nemen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
Voorzover die brief een weigering behelst toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Awb overweegt de rechtbank dat een beslissing als bedoeld in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 13 juni 2005 (JB 2005/238 en 239), als een zelfstandige beslissing dient te gelden die tegelijk met de beslissing op bezwaar genomen dient te worden. Nu eisers met hun beroepschrift met geen woord hebben gerept over dit onderdeel van de brief van 13 maart 2006, valt de wijze waarop verweerster al dan niet toepassing heeft gegeven aan artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb buiten de omvang van het beroep.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen diende verweerster het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk te verklaren, hetgeen zij gelet op haar brief van 13 maart 2006 heeft geweigerd te doen.
Dit leidt evenwel niet tot een gegrond beroep, daar naar het oordeel van de rechtbank niet valt in te zien welk processueel belang eisers kunnen hebben met het door hen ingestelde beroep tegen de schriftelijke weigering op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen, in welk verband de rechtbank er nogmaals op wijst dat de toepassing die verweerster heeft gegeven aan artikel 7:15 van de Awb niet is aangevochten.
Het beroep tegen de schriftelijke weigering alsnog op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen is derhalve wegens het ontbreken van enig processueel belang eveneens kennelijk niet-ontvankelijk.
Voortzetting van het onderzoek is derhalve niet nodig. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding voor het nemen van een tussenbeslissing als verzocht. Bij gebrek aan enig belang ziet de rechtbank evenmin aanleiding het beroep, voorzover dit is gericht tegen de besluiten 1 en 2, op de voet van artikel 6:15 van de Awb aan verweerster toe te zenden opdat verweerster alsnog op het bezwaar tegen die besluiten kan beslissen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank evenmin aanleiding.
verklaart het beroep tegen de besluiten 1 en 2 en tegen de schriftelijke weigering op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak verzet doen bij de rechtbank door binnen een termijn van zes weken een gemotiveerd verzetschrift in te dienen. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.