Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WWB 05/5457-NIFT
[Eiser], verblijvende te [verblijfplaats], eiser,
gemachtigde: mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 juni 2004 heeft verweerder eisers recht op uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) met ingang van 1 maart 2004 ingetrokken en bij besluit van diezelfde datum heeft verweerder medegedeeld over te gaan tot terugvordering van de WWB uitkering over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 maart 2004 ten bedrage van € 662,00 netto en van ten onrechte verleende periodieke bijstand over de periode van 18 december 2003 tot en met 13 april 2004 ten bedrage van
€ 790,36 netto.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 1 juli 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 april 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 10 november 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 8 december 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2006. Eiser is – met bericht van verhindering – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. H. Nicolaï.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb schrijft voor dat bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht eisers beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat het niet tijdig is ingesteld en voert hiertoe – zakelijk weergegeven – aan dat het bestreden besluit aangetekend is verzonden naar het laatst bekende adres van eiser. Dat was de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) te Breda. Het besluit is terug gekomen met de aantekening dat eiser niet meer op dat adres verbleef. Verweerder heeft vervolgens de gegevens van het bevolkingsregister geraadpleegd maar het adres van eiser niet kunnen achterhalen.
Verweerder is dan ook van mening dat het feit dat eiser verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van de adreswijziging voor risico van eiser dient te komen.
Eiser heeft –zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij, nadat hij bezwaar had ingediend tegen het primaire besluit, gedurende een lange periode niets meer heeft vernomen van verweerder. Een medewerker van het juridisch loket heeft op zijn verzoek op 9 en 30 juni 2005 in een aan verweerder gerichte brief verzocht inlichtingen te geven over de stand van zaken. Een reactie hierop van verweerder bleef uit. Na opnieuw hiertoe te hebben verzocht op 13 oktober 2005 heeft verweerder bij schrijven van 21 oktober 2005 laten weten dat reeds op 18 april 2005 een beslissing op bezwaar was genomen.
Eiser vindt het onbegrijpelijk dat bij verweerder uitsluitend het oude verblijfadres te Breda bekend was, terwijl hij daar al vanaf 3 december 2004 niet meer verbleef.
Volgens artikel 67 van de Wet Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens is het hoofd van een aangewezen instelling, waaronder een PI, gehouden aan de betrokken persoon tijdig aangifte te doen van de mogelijkheid tot aangifte van een briefadres. Inmiddels is de inschrijvingsplicht in de Penitentiaire Inrichtingen geregeld via het Verwijs Index Personen Strafrechthandhavingsysteem (hierna: VIPS), dat is gekoppeld aan het bevolkingsregister (GBA). Via dit systeem kunnen instanties als justitie en gemeenten inzage krijgen in de verblijfadressen van alle gedetineerden in den lande. Nu eiser heeft voldaan aan de inschrijvingseisen van de PI en daarmee zich ook heeft ingeschreven in het GBA heeft hij zijn verblijfadres kenbaar gemaakt en kan hem niet verweten worden dat verweerder uit zijn GBA gegevens niet heeft kunnen opmaken dat eiser op het moment van verzenden van het bestreden besluit niet meer in de PI te Breda verbleef.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst dient, met verwijzing naar artikel 3:41 van de Awb, te worden beoordeeld of het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt.
Daarbij tekent de rechtbank aan dat, ook nadat eiser blijkens de stukken op 3 december 2004 (naar De Schie) en 24 december 2004 (naar De Noordsingel) was verhuisd, hij in zijn schrijven van 5 januari 2005 geen melding maakt van een ander verblijfadres. De door verweerder op 27 december 2004 naar Breda verzonden brief is door eiser ontvangen, hoewel hij naar achteraf is komen vast te staan, toen feitelijk in de Noordsingel verbleef.
Verweerder heeft het bestreden besluit per aangetekende post gezonden naar het laatstelijk bij verweerder bekende verblijfadres, te weten de PI te Breda. Eiser heeft van de overplaatsing van de PI te Breda naar de PI te Rotterdam bij verweerder geen melding gemaakt.
Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit op de hoogte had behoren te zijn van de wijziging van eisers verblijfadres. In dit verband overweegt de rechtbank dat gebleken is dat verweerder, nadat hij het bestreden besluit retour ontving, in het bevolkingsregister is nagegaan welk verblijfadres van eiser bekend was en dat uit dit systeem niet bleek dat eiser op een ander adres verbleef dan tot dan toe door verweerder werd aangenomen. Uit informatie door de rechtbank verkregen bij PI Noordsingel blijkt dat, ondanks registratie in het VIPS, de gedetineerde verantwoordelijk blijft voor het doorgeven van adreswijzigingen in het GBA.
De rechtbank concludeert dat het besluit in overeenstemming met artikel 3:41 van de Awb bekend is gemaakt en overweegt, met verwijzing naar vaste jurisprudentie, dat de gevolgen van het feit dat eiser geen maatregelen heeft getroffen om te zorgen dat de naar het oude adres gezonden post zou worden doorgestuurd naar het adres waarop hij wel beschikking over zijn post kon krijgen, voor zijn risico komen.
Nu het bestreden besluit geacht moet worden op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt te zijn, heeft eiser, door eerst op 10 november 2005 beroep in te stellen, het beroepschrift niet binnen de voorgeschreven termijn heeft ingediend.
Nu de termijnoverschrijding is veroorzaakt doordat eiser heeft verzuimd verweerder een adreswijziging te doen toekomen terwijl het van eiser verwacht mocht worden dat hij verweerder van een verhuizing in kennis zou stellen, is de rechtbank dan ook van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
Gezien bovenstaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. E.G.M. Jenniskens als griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 november 2006.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.