ECLI:NL:RBROT:2007:BA0415

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
760766
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst na mislukte onderhandelingen en management buy out

In deze zaak heeft een werknemer, verweerder, geprobeerd om via een management buy out de onderneming waar hij werkzaam was, over te nemen. Deze poging is echter mislukt, waarna hij van rechtswege in dienst trad bij de opvolger van het bedrijf, verzoekster IPCO POWER B.V. Verzoekster had belang bij het voortzetten van het dienstverband met verweerder vanwege zijn kennis en omdat hij de enige verkoper was. Partijen hebben onderhandeld over de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst, maar zijn er niet uitgekomen. Verweerder werd vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van salaris, waarna kort werd onderhandeld over de beëindiging van het dienstverband.

De procedure begon met een verzoek van IPCO om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een gewichtige reden, bestaande uit veranderde omstandigheden. Verweerder verzocht om afwijzing van het verzoek, maar stelde ook dat indien het verzoek werd toegewezen, er een vergoeding moest worden toegekend. De kantonrechter heeft de feiten en argumenten van beide partijen beoordeeld. Het bleek dat er geen opzegverbod was en dat verweerder erkende dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was.

De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst ontbonden diende te worden, maar dat er ook gekeken moest worden naar de vergoeding die aan verweerder toekwam. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de situatie bij IPCO grotendeels aan hen te verwijten was. De vergoeding werd vastgesteld op € 27.200,00 bruto, met de mogelijkheid voor IPCO om het verzoek in te trekken tot 19 januari 2007. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J.J. van Rijen en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Kanton
Beschikking ex artikel 7:685 BW
inzake:
de besloten vennootschap
IPCO POWER B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J. Gonlag,
t e g e n :
de heer
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
gemachtigde: mr. P.J. Huys.
Partijen worden aangeduid als “Ipco” en “[verweerder]”, tenzij anders wordt vermeld.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- verzoekschrift met producties (ontvangen op 31 oktober 2006),
- verweerschrift met producties,
- nagekomen productie van [verweerder],
- pleitnota van mr. Gonlag.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 december 2006. De griffier heeft van het verhandelde aantekening gehouden. De uitspraak is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Gedurende de periode 3 september 1997 tot en met 31 december 2005 was [verweerder] in dienst bij (de rechtsvoorganger van) Qlear B.V. Ingaande 1 januari 2006 is [verweerder], ingevolge een bedrijfsovername, van rechtswege in dienst bij Ipco.
[verweerder], geboren op 8 mei 1967, is werkzaam als business unit manager en verdient
€. 5.600,-- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
3. Het verzoek
Dit strekt ertoe dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden wegens een gewichtige reden, bestaande uit veranderde omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding.
4. Het verweer
Dit strekt ertoe dat het verzoek primair wordt afgewezen. Subsidiair wordt toewijzing bepleit, maar dan wel met toekenning van een vergoeding waarbij C = 2,5, rekening houdende met de fictieve opzegtermijn.
5. De beoordeling
5.1. Partijen voeren over en weer de nodige argumenten aan, deels aan de hand van producties. Deze worden hierna beoordeeld, voorzover zij relevant blijken voor de uitkomst van de procedure.
5.2. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een opzegverbod.
5.3. Ter zitting is gebleken dat [verweerder] onderschrijft dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is. Gelet hierop dient de arbeidsovereenkomst te worden ontbonden.
5.4. Beoordeeld dient te worden of ten laste van Ipco een vergoeding naar billijkheid dient te worden bepaald. De volgende, tussen partijen vaststaande, omstandigheden zijn daartoe van belang:
1. In 2005 heeft [verweerder] geprobeerd om via een management buy out de onderneming van Qlear over te nemen. Dit is niet gelukt en vervolgens trad hij van rechtswege in dienst bij Ipco, geleid door een voormalige toeleverancier van Qlear,
2. [verweerder] heeft gedurende 2006 een dispuut met Qlear, omtrent bedragen die zij nog aan hem verschuldigd was, afgewikkeld
3. Ipco had er belang bij, vanwege diens kennis en omdat hij de enige verkoper was, het dienstverband met [verweerder] voort te zetten,
4. Vanaf 1 april 2006 hebben partijen onderhandeld over de voorwaarden van de arbeidsovereenkomst,
5. Partijen zijn er niet uitgekomen en met ingang van 29 juni 2006 is [verweerder] vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van salaris,
6. Daarna hebben partijen kort onderhandeld over de voorwaarden waaronder het dienstverband zou moeten eindigen,
5.5. Gesteld noch gebleken is dat [verweerder] voor 1 januari 2006 disfunctioneerde. Ook met betrekking tot het jaar 2006 kan dit niet worden gesteld, nu waarschuwingsbrieven ontbreken. Ipco stelt dat [verweerder] weinig heeft gepresteerd. [verweerder] stelt dat dit niet zo is en wijst op contracten die hij heeft binnengehaald, maar waarvan Ipco weer stelt dat het niet zijn verdienste is.
5.6. In een ontbindingsprocedure kan de kantonrechter vaak niet anders dan uitgaan van aannemelijkheden. Er is nauwelijks ruimte voor onderzoek. Dit strookt met de gedachte van de wetgever om partijen een procedurele weg te bieden waardoor snel duidelijkheid bestaat of de arbeidsovereenkomst wordt voortgezet of niet, al dan niet met toekenning van een vergoeding. Dit geldt temeer indien het oordeel van de kantonrechter feitelijk enkel wordt ingeroepen, zoals in deze zaak, om de hoogte van de vergoeding te bepalen.
5.7. Uitgaande van voormelde omstandigheden en de aard van de ontbindingsprocedure wordt geoordeeld dat het erop lijkt dat [verweerder] niet bepaald vrijwillig en enthousiast geconfronteerd werd met de situatie dat hij in dienst bleek van Ipco, zulks terwijl hij zelf de onderneming wilde overnemen en hij nog een loonclaim met Qlear had af te wikkelen.
5.8. Niet gezegd kan worden dat Ipco zich “het lot” van [verweerder] niet heeft aangetrokken, mede gelet op welbegrepen eigen belang. Zij heeft veelvuldig met [verweerder] onderhandeld en hem vergaande aanbiedingen gedaan, variërende van een verbetering van de loonvoorwaarden tot het aanbieden van een agentschap. Partijen hebben uiteindelijk geen overeenstemming bereikt, hetgeen resulteerde in de vrijstelling van werkzaamheden met behoud van loon.
5.9. Weliswaar is gebleken dat partijen daarna in een conflictueuze fase zijn belang. Zo vat [verweerder] de vrijstelling op als schorsing en heeft Ipco ten onrechte het dienstverband opgezegd. Niet kan echter worden gezegd, nu dit alles plaatsvond na het mislukken van de onderhandelingen over de nieuwe arbeidsovereenkomst, dat dit een verhoging van de vergoeding rechtvaardigt. Immers, Ipco heeft lange tijd gewacht met de indiening van het verzoek, hetgeen ten voordele van [verweerder] strekt. Bovendien heeft [verweerder] niet wedertewerkstelling gevorderd.
5.10. Deze situatie, met name in aanmerking nemende het niveau van de functie en de omvang van het salaris, brengt niet met zich dat [verweerder] recht heeft op een neutrale of hogere vergoeding. Er lijkt immers sprake te zijn van een situatie waarin [verweerder] zich niet thuis voelde bij Ipco, partijen dit hebben onderkend en hebben geprobeerd tot een oplossing te geraken. Dit is uiteindelijk niet gelukt, waarbij onvoldoende is gebleken dat dit grotendeels aan Ipco verwijtbaar is.
5.10. Mede rekening houdende met de omstandigheden dat partijen geruime tijd hebben onderhandeld, Ipco al ruim een half jaar het salaris van [verweerder] doorbetaalt zonder dat hier werkzaamheden tegenover staan en niet gesteld of gebleken is dat [verweerder]’s positie op de arbeidsmarkt slecht is, zal de vergoeding worden bepaald op C = 0,5. Geen rekening wordt gehouden met het door [verweerder] naar voren gebrachte bonuselement, nu dit een bonus is die is gerelateerd aan gerealiseerde verkopen e.d. Evenmin wordt rekening gehouden met de fictieve opzegtermijn, nu deze voor rekening van de werknemer dient te blijven, behoudens indien dit tot onredelijke consequenties zou leiden, waarvan overigens niet is gebleken.
5.11. Aan Ipco dient een termijn te worden vergund, waarbinnen zij haar verzoek kan intrekken.
5.12. De proceskosten worden gecompenseerd, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De kantonrechter:
geeft aan Ipco tot en met 19 januari 2007 de gelegenheid het verzoekschrift in te trekken,
en,
voorzover het verzoekschrift niet wordt ingetrokken:
ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 20 januari 2007,
kent aan [verweerder] ten laste van Ipco een vergoeding toe van €. 27.200,00 (zegge zevenentwintigduizendtweehonderd euro) bruto,
veroordeelt Ipco om dit bedrag uiterlijk 20 februari 2007 aan [verweerder], op door hem te bepalen wijze, te betalen,
compenseert de proceskosten, zodanig dat iedere partij deze voor eigen rekening houdt,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.J. van Rijen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.