ECLI:NL:RBROT:2007:BB9339

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BC 06/5142-FRC
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot weigering ontheffing van effectentypische gedragsregels door de AFM

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Pensioenfonds Atos Origin en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). De eiseres, een ondernemingspensioenfonds, had beroep ingesteld tegen het besluit van de AFM van 28 september 2006, waarin het verzoek om ontheffing van effectentypische gedragsregels werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de AFM het bezwaar van eiseres tegen dit besluit op 16 januari 2007 ongegrond heeft verklaard. Eiseres had verzocht om ontheffing met terugwerkende kracht tot 1 december 2005, maar de rechtbank oordeelde dat de heroverweging van de AFM ex nunc diende plaats te vinden, op basis van de Wet op het financieel toezicht (Wft) die op 1 januari 2007 in werking trad. De rechtbank heeft geoordeeld dat de AFM terecht heeft besloten dat eiseres niet onder een generieke vrijstelling valt, omdat haar transactievolume te hoog was. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 28 september 2006 niet-ontvankelijk verklaard, evenals het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond verklaard, en de rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, waarbij de AFM werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres toegewezen en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: BC 06/5142-FRC
Uitspraak in het geding tussen
Stichting Pensioenfonds Atos Origin, gevestigd te Utrecht, eiseres,
gemachtigde mr. H.V. Oppelaar, advocaat te Amsterdam,
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. drs. M.J. Blotwijk, advocaat in dienst van verweerster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 27 december 2006 heeft de gemachtigde van eiseres beroep ingesteld tegen zowel het besluit van 28 september 2006, houdende afwijzing van het verzoek om ontheffing van de zogenoemde effectentypische gedragsregels als bedoeld in artikel 18a van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995), als tegen het niet tijdig door verweerster beslissen op het bezwaar van eiseres tegen dit besluit van 28 september 2006.
Bij besluit van 16 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar tegen het voornoemde besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 maart 2007 heeft eiseres nadere beroepsgronden ingediend.
Verweerster heeft bij brief van 31 mei 2007 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2007. Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voort is verschenen de directeur van eiseres, R.D. Upperman.
2 Overwegingen
2.1 Wettelijk kader
Bij Koninklijk Besluit van 11 december 2006 (Stb. 2006, 664) zijn met ingang van 1 januari 2007 - voor zover hier van belang - de Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft) en de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht (hierna: de Invoerings- en aanpassingswet Wft) in werking getreden. Tegelijkertijd is ingevolge artikel 178 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft - voorzover hier van belang - de Wte 1995 ingetrokken.
Artikel 21 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft bevat een overgangsregel inzake de relatieve competentie.
Ingevolge artikel 48, zesde lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Wft berust een ontheffing die is verleend op grond van artikel 18b, eerste lid, van de Wte 1995 vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft op artikel 5:68, derde lid, van laatstgenoemde wet.
Artikel 18a van de Wte 1995 luidde ten tijde in geding als volgt:
“1. Een instelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, f, k of l, of een kredietinstelling of financiële instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, onderscheidenlijk onderdeel c, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, niet zijnde een instelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder h, houdt zich aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen effectentypische gedragsregels. Deze regels hebben in elk geval betrekking op het omgaan met koersgevoelige informatie, privé beleggingstransacties van bestuurders en personeelsleden, het tegengaan van marktmanipulatie, het voorkomen van belangenverstrengeling, voor zover dit te maken heeft met effectentransacties, en het vastleggen van relevante gedragscodes en andere voorzieningen die met het oog op het bovenstaande zijn getroffen, in de administratieve organisatie en interne controle.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen voor de onderscheiden groepen instellingen verschillend zijn.”.
Krachtens artikel 18b van de Wte 1995:
1. kan de Minister van Financiën (hierna: de Minister) vrijstelling of, op verzoek, ontheffing verlenen van artikel 18a, eerste lid;
2. kunnen aan een vrijstelling en aan een ontheffing beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten.
Artikel 45a van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Bte 1995) luidt als volgt:
“Een instelling als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de wet houdt zich bij haar optreden op de effectenmarkten aan door de toezichthoudende autoriteit gestelde regels die ertoe strekken dat de instelling:
a. interne voorschriften vaststelt inzake het omgaan met koersgevoelige informatie respectievelijk ten aanzien van privé beleggingstransacties van bestuurders en personeelsleden;
b. zich onthoudt van koersmanipulatie en andere misleidende handelingen;
c. belangenverstrengeling die te maken heeft met effectentransacties voorkomt;
d. adequate controlemechanismen heeft ten behoeve van de naleving van de in de aanhef bedoelde regels;
e. zorgdraagt voor het vastleggen van de in dit artikel bedoelde interne voorschriften, controlemechanismen en andere in dit kader getroffen voorzieningen in de administratieve organisatie.”.
Artikel 18a van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Vrijstellingsregeling Wte 1995) luidt als volgt:
“1. Van artikel 18a, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan een instelling waarvan de beleggingstransacties in effecten, met uitzondering van obligaties uitgegeven door de Staat, andere overheden en intergouvernementele organisaties, gedurende het voorafgaande kalenderjaar ten hoogste € 20 miljoen hebben bedragen. Transacties in effecten waarvan het beheer is overgedragen aan een derde, op zodanige voorwaarden dat de instelling geen invloed heeft op de fondsselectie of op afzonderlijke effectentransacties, worden hierbij buiten beschouwing gelaten. Vrijstelling wordt telkens verleend met ingang van 1 december van het lopende kalenderjaar voor een periode van een jaar.
2. Tot de beleggingstransacties in effecten, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
a. de transacties van een bijkantoor of buitenlandse dochtermaatschappij van een in Nederland gevestigde instelling; en
b. de transacties van een buiten Nederland gevestigde onderneming waarvan de instelling een bijkantoor is.”.
Krachtens artikel 40, eerste lid, van de Wte 1995 heeft de Minister zijn bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing overgedragen aan verweerster.
Paragraaf 9a van de door verweerster vastgestelde Nadere Regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 (hierna: NRg 2002) bevat effectentypische gedragsregels voor financiële instellingen als bedoeld in artikel 45a van het Bte 1995. Het betreft de artikelen 44a tot en met 44e en de daarbij behorende bijlage 3a van de NRg 2002, waarbij artikel 44d van de NRg 2002 (verbod van koersmanipulatie) met de invoering van de Wet marktmisbruik per 1 oktober 2005 is komen te vervallen.
2.2 Feiten en omstandigheden, welke als vaststaande worden aangenomen
Eiseres is een ondernemingspensioenfonds ten behoeve van de in Nederland werkzame medewerkers van Atos Origin. Het totale belegde vermogen van eiseres bedroeg in 2004
€ 950 mln. Het beheerd vermogen is uitbesteed aan externe vermogensbeheerders, enerzijds door middel van ‘vrije hand’ vermogensbeheer (80% van het vermogen) en anderzijds door middel van collectief vermogensbeheer, via participaties in beleggingsfondsen (20% van het vermogen). Deze beleggingsfondsen zijn niet beursgenoteerd.
Verweerster heeft eiseres bij brief van 3 februari 2006 laten weten dat zij gelet op het door haar ingevulde (en op 1 december 2005 ingediende) transactievolume-formulier 2004 niet valt onder een generieke vrijstelling van de effectentypische gedragsregels, zodat zij per 1 december 2005 onverkort dient te voldoen aan het bij en krachtens het bepaalde in artikel 18a van de Wte 1995.
Eiseres heeft verweerster vervolgens bij brief van 24 mei 2006 verzocht haar ontheffing te verlenen vanaf 1 december 2005.
Verweerster heeft nadien aangegeven dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het ontheffingsverzoek niet wordt gehaald. Zij heeft bij brief van 13 juli 2006 aangegeven dat het besluit binnen acht weken tegemoet kan worden gezien en zij heeft vervolgens bij brief van 6 september 2006 een aanvullende termijn van drie weken gehanteerd.
Eiseres heeft vervolgens bij brief van 13 september 2006 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit. Voorts is verweerster daarbij verzocht toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij besluit van 28 september 2006 heeft verweerster alsnog op de aanvraag beslist door die af te wijzen.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft verweerster eiseres bericht dat het bezwaarschrift van 13 september 2006, gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 september 2006 en dat eiseres 30 dagen wordt geboden om de gronden van het bezwaar aan te vullen.
Eiseres heeft bij brief van 7 november 2006 de gronden van het bezwaar ingediend.
Bij brief van 5 december 2006 heeft verweerster eiseres bericht de beslissing op bezwaar op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb te verdagen tot 16 januari 2007.
Eiseres heeft vervolgens aangedrongen op afdoening van het bezwaar voor 1 januari 2007 opdat de aanvraag beoordeeld aan de hand van de Wte 1995 zou kunnen worden, omdat de ontheffingsmogelijkheden onder de Wft beperkter zijn.
Bij brief van 27 december 2006 heeft verweerster eiseres bericht dat de heroverweging plaats zal hebben aan de hand van de Wft omdat de beslissing op bezwaar niet kenbaar zal worden gemaakt voor 1 januari 2007. In dit verband is eiseres verzocht aan te tonen dat zij voldoet aan de voorwaarden die artikel 5:68, derde lid, van de Wft stelt aan de aanvrager van een ontheffing.
Vervolgens is beroep ingesteld tegen het besluit van 28 september 2006 en tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, dat is gevolgd door het bestreden besluit.
2.3 Standpunt verweerster
De heroverweging dient ex nunc plaats te vinden, derhalve aan de hand van de Wft. Dat eiseres heeft nagelaten een verzoek in te dienen tot het treffen van een voorlopige voorziening, die eruit bestaat dat verweerster voor 1 januari 2007 zou dienen te beslissen, komt voor haar rekening.
Nu door eiseres geen inhoudelijke argumenten zijn aangevoerd waarom onder de Wft ontheffing mogelijk zou zijn, kan worden volstaan met een verwijzing naar het bestreden besluit. Bij het bestreden besluit is onder meer overwogen dat effectentypische gedragsregels niet alleen betrekking hebben op koersgevoelige informatie, maar tevens ten doel hebben om integer gedrag te waarborgen. Die gedragsregels zien aldus ook op het voorkomen van belangenconflicten en het voorkomen van vermenging van zakelijke en privé-belangen. Gelet op het effectentypische karakter van de regels hebben die uiteraard betrekking op de vermenging van zakelijke en privé-belangen voor zover het transacties in financiële instrumenten betreft.
Voorts is eiseres onder de Wft in feite niet slechter af dan onder de Wte 1995. De Wft is immers ‘principle based’. Het is aan eiseres om een inschatting te maken of leidinggevenden en medewerkers van eiseres kunnen beschikken over koersgevoelige informatie en of zich het risico voordoet van vermenging van belangen. Als die risico’s beperkt zijn kan de interne regeling en het aantal personen dat daaraan gebonden is, beperkt zijn en kunnen de maatregelen om belangenverstrengeling te voorkomen evenzeer worden beperkt. Eiseres kan onder de Wft zich in feite zelf ontheffing verlenen met de daaraan door haar zelf te verbinden voorwaarden.
Het criterium voor de toepasselijkheid van het effectentypische gedragstoezicht is, anders dan eiseres meent, niet dat medewerkers uit hoofde van hun functie of positie kunnen komen te beschikken over koersgevoelige informatie, maar dat sprake is van een in artikel 5:68 van de Wft genoemde financiële onderneming, danwel van een pensioenfonds of ondernemingsspaarfonds met een zetel in Nederland.
Geen aanleiding bestaat voor verlening van ontheffing met terugwerkende kracht per 1 december 2005. Daarvoor zijn tweede redenen. Ten eerste bestaat geen aanleiding voor herroeping van het primaire afwijzingsbesluit en ten tweede zijn marktpartijen gehouden zich aan de toepasselijke wet- en regelgeving te houden, totdat via een vrijstelling of ontheffing hierop een uitzondering wordt gemaakt.
Met betrekking tot die eerste reden is overwogen dat vanwege het risico van vermenging van zakelijke en privé-belangen en handel met voorwetenschap in verhouding tot de kosten die invoering van effectentypische gedragstoezicht-regels met zich brengt voor de instelling, een ontheffing slechts zal worden verleend aan een instelling die slechts rechtstreeks belegt in niet-beursgenoteerde fondsen die alleen openstaan voor professionelen. Onder de Wte 1995 werd voor de vraag of al dan niet ontheffing kon worden verleend gekeken naar zowel de feitelijke situatie als de mate van zekerheid die kon worden verkregen over de toekomstige ontwikkelingen bij de instelling. Gelet op de beschikbare informatie was er geen reden om eiseres ontheffing te verlenen.
Geen ontheffing kan worden verleend van de kosten van effectentypisch gedragstoezicht. Bovendien kan die heffing niet in dit geding aan de orde komen. Eiseres had bezwaar kunnen maken tegen de haar bij afzonderlijk besluit opgelegde heffing, hetgeen zij heeft nagelaten.
2.4 Standpunt eiseres
In bezwaar en beroep is aangevoerd:
- voor zover eiseres haar vermogen beheert door middel van vrije hand-beheersovereenkomsten hoeven deze transactie niet in aanmerking te worden genomen bij het in artikel 18a van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 bedoelde transactievolume. Voor zover dit wel het geval is, moet hier wel rekening mee worden gehouden bij de vraag of ontheffing in de rede ligt;
- voor eiseres lijkt een ratio voor toepasselijkheid van het effectentypisch gedragstoezicht geheel te ontbreken, nu het fonds geen transacties in beursgenoteerde fondsen verricht anders dan via vrije hand-vermogensbeheerders, zodat bestuurders en medewerkers van eiseres niet over koersgevoelige informatie kunnen beschikken;
- om dezelfde reden ontbreekt een grond om interne procedures en regelingen in het leven te roepen met betrekking tot de omgang met koersgevoelige informatie;
- nu slechts sprake is van rechtstreekse beleggingen in gesloten fondsen komen geen belangenconflicten voor;
- nu afgezien van vrije hand-vermogensbeheerders geen transacties in beursgenoteerde effecten worden verricht, is het verbod van koersmanipulatie evenmin relevant;
- indien eiseres geen ontheffing wordt verleend, zal zij moeten beschikken over een systeem van interne controle met betrekking tot de door haar verrichte effectentransacties. Voor een relatief klein pensioenfonds brengt dat ingrijpende inspanningen en kosten met zich, terwijl de grond voor het optuigen van zo’n systeem geheel ontbreekt;
- eiseres zal een aanslag voor toezichtskosten moeten voldoen, terwijl er geen ratio is voor dat toezicht;
- dat met terugwerkende kracht ontheffing is verzocht ligt in de rede, omdat het gaat om een ontheffing van een eenmalige structurele inspanning;
- verweerster heeft verzuimd te beslissen op het verzoek van eiseres haar een ontheffing te verlenen van de kosten die verweerster eiseres in rekening kan brengen.
2.5 Beoordeling
De rechtbank stelt ambtshalve het volgende voorop.
Het beroep, voorzover dat rechtstreeks is gericht tegen het besluit van 28 september 2006, is niet-ontvankelijk omdat, nu geen toepassing is gegeven aan de in artikel 7:1a van de Awb opgenomen mogelijkheid van sprongberoep, onverkort de in artikel 7:1, tweede lid, van de Awb besloten liggende hoofdregel geldt dat het beroep zich richt tegen de beslissing op bezwaar.
Dat naar het oordeel van eiseres niet tijdig op het bezwaar is beslist, maakt dit niet anders. Artikel 6:2, onderdeel b, van de Awb voorziet immers in de mogelijkheid beroep in te stellen wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
Het beroep, voorzover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, is eveneens niet-ontvankelijk. Daar verweerster de beslistermijn met betrekking tot het beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2006 met inachtneming van artikel 7:10, het tweede en het derde lid, van de Awb heeft verlengd, is het beroepschrift van 27 december 2006 immers prematuur ingediend.
Niettemin ligt er wel een ontvankelijk beroep voor tegen het bestreden besluit. Zoals ondermeer de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben overwogen in hun uitspraken van respectievelijk 14 oktober 2005 (AB 2005/426) en 1 mei 2002 (AB 2002/283), staat het feit dat prematuur beroep is ingesteld tegen het uitblijven van een besluit niet in de weg aan toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb indien hangende beroep een reële beslissing wordt genomen. Nu verweerster hangende beroep een beslissing op bezwaar heeft genomen - het bestreden besluit - dat niet tegemoet komt aan de bezwaren, is het beroep gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb tevens tegen dat besluit gericht. De nadien door eiseres ingezonden brief van 2 maart 2007 kwalificeert aldus als een brief met aanvullende gronden van beroep.
Met betrekking tot het beroep voorzover dat is gericht tegen het bestreden besluit, overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de verzochte ontheffing van toezichtkosten die samenhangen met het effectentypisch gedragstoezicht, ligt geen besluit van verweerster voor en hoefde een dergelijk besluit ook niet voor te liggen, nu een besluit tot heffing van toezichtkosten niet op verzoek doch ambtshalve wordt genomen, hetgeen ook bij afzonderlijke beschikking is gebeurd. De heffing van toezichtkosten valt derhalve buiten de omvang van dit geding.
Eiseres valt niet onder een generieke vrijstelling. Daarvoor is haar transactievolume te hoog. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraak van 27 februari 2007 (LJN: BA0742; RF 2007/39). Verweerster heeft aldus terecht beslist op de aanvraag om ontheffing.
De rechtbank begrijpt uit artikel 48, zesde lid, van de Invoerings- en aanpassingswet Wft mede in het licht van de wetsgeschiedenis van die wet (TK 2005-2006, 30 658, nr. 3, p. 2,
5-6) dat, indien een ontheffing als bedoeld in artikel 18b van de Wte 1995 is verleend vanaf een datum gelegen voor 1 januari 2007, die ontheffing eerst vanaf die datum doorwerkt als een ontheffing als bedoeld in artikel 5:68 van de Wft en dat een geschil omtrent een dergelijke ontheffing beoordeeld dient te worden aan de hand van de materiële bepalingen zoals die golden onder het oude recht.
Onder overeenkomstige toepassing van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot de Invoeringswet Wet werk en bijstand - waaronder de uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358; RSV 2005/163) -, ziet de rechtbank aanleiding een onderscheid te maken tussen rechten en plichten van de onder toezicht staande instellingen en de bevoegdheidsgrondslag van de toezichthouder om een besluit omtrent ontheffing te nemen. In de heroverweging die heeft plaatsgehad na 31 december 2006, zal aldus de bevoegdheidsgrondslag voor het nemen van een beslissing op het verzoek om ontheffing als zodanig ook moeten worden gevonden in artikel 5:68, derde lid, van de Wft, maar dient de wijze waarop gebruik van die bevoegdheid kan worden gemaakt, te worden bepaald aan de hand van de criteria en voorwaarden die zijn genoemd in artikel 18b van de Wte 1995.
Anders dan partijen menen brengt de heroverweging aldus niet met zich dat verweerster de aanvraag uitsluitend aan de hand van de Wft diende te beoordelen. Verweerster diende namelijk in de heroverweging te betrekken of zij gehouden was in redelijkheid met ingang van een datum gelegen voor 1 januari 2007 mede aan de hand van de oude wet- en regelgeving een ontheffing te verlenen. Nu verweerster mede in de heroverweging heeft betrokken of er aanleiding bestond met terugwerkende kracht voor 1 januari 2007 onder de Wte 1995 ontheffing te verlenen, ziet de rechtbank niet reeds hierom reden het bestreden besluit te vernietigen.
In haar hiervoor genoemde uitspraak van 27 februari 2007 heeft de rechtbank de maatstaf aangelegd dat verweerster niet in redelijkheid een ontheffing, al dan niet onder nader te stellen voorwaarden, kon weigeren, indien het ondernemingspensioenfonds belegt hetzij via zogeheten vrije hand-beheersovereenkomsten met individuele vermogensbeheerders, hetzij via participaties in collectieve beleggingsinstellingen die niet tot de handel ter beurze zijn toegelaten en die uitsluitend worden aangeboden aan professionele marktpartijen en waarbij het ondernemingspensioenfonds zelf geen enkele bemoeienis heeft met de door de beheerder van het beleggingsfonds concreet uitgevoerde effectentransacties.
De rechtbank ziet geen reden om thans tot een andere beoordeling te komen. Zowel bij het vrije hand-vermogensbeheer, als bij het aldus gehanteerde collectieve vermogensbeheer zal het ondernemingspensioenfonds pas achteraf kennis verkrijgen van de door de beheerder uitgevoerde effectentransacties. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat er bij dat fonds zelf nimmer sprake van misbruik van voorwetenschap kan zijn, zodat het niet zinvol is van het betreffende fonds te verlangen dat zij met het oog op eventuele toekomstige wijzigingen interne gedragsregels opstelt. Voorzover de toezichthouder vreest voor toekomstige wijzigingen in de wijze van beleggen, ligt het in de rede dat nadere voorwaarden aan de ontheffing worden verbonden als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Wte 1995.
Vaststaat dat eiseres heeft belegd hetzij via zogeheten vrije hand-beheersovereenkomsten met individuele vermogensbeheerders, hetzij via participaties in collectieve beleggingsinstellingen die niet tot de handel ter beurze zijn toegelaten.
Met betrekking tot de vraag of terzake de participaties werd voldaan aan de bijkomende voorwaarden dat die uitsluitend worden aangeboden aan professionele marktpartijen en het ondernemingspensioenfonds zelf geen enkele bemoeienis had met de door de beheerder van het beleggingsfonds concreet uitgevoerde effectentransacties, overweegt de rechtbank dat aan de brief van eiseres aan verweerster van 10 juli 2006 het vermoeden kan worden ontleend dat dit het geval is.
Voor zover bij verweerster nog onzekerheid op dit punt bestond, zoals van de zijde van verweerster eerst ter zitting is gesteld, had het op de weg van verweerster gelegen om nadere informatie bij eiseres op te vragen. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde, gelet op de correspondentie tussen partijen, bij eiseres namelijk niet zonder meer duidelijk te zijn dat op dit punt onduidelijkheid bestond.
Het bestreden besluit berust aldus niet op een zorgvuldige voorbereiding en niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet aldus aanleiding het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep, voorzover het zich richt tot het bestreden besluit, is aldus gegrond.
Verweerster zal aldus een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. Daarbij zal zij zich, indien is voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor het verlenen van ontheffing op een datum gelegen voor 1 januari 2007, tevens dienen te buigen over de verzochte ingangsdatum van de gevraagde ontheffing, te weten 1 december 2005. Dienaangaande wijst de rechtbank eveneens op hetgeen zij in haar uitspraak van 27 februari 2007 heeft overwogen.
Eiseres heeft verweerster op enig moment in bezwaar verzocht de kosten die gemoeid zijn met het maken van bezwaar te vergoeden. Het verzoek is weliswaar gedaan in het kader van het maken van bezwaar wegens het uitblijven van een primair besluit op de aanvraag van 24 mei 2006, welk bezwaar buiten de omvang van dit geding valt, maar dit verzoek kan - mede gelet op artikel 6:20 van de Awb - tevens worden opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 7:15 van de Awb in het kader van de heroverweging van het besluit van 28 september 2006. Weliswaar is het beroep gegrond en kan het bestreden besluit niet in stand blijven, maar nu de recht¬bank verweerster zal opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, kan de rechtbank geen toe¬passing geven aan artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Eerst bij de opnieuw door verweerster te ver¬rich¬ten heroverweging zal moeten blijken of het primaire besluit dient te worden herroepen. Ver¬weerster zal zich aldus in het kader van die besluit¬vorming dienen te buigen over de vraag of plaats is voor vergoeding van de met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten.
De rechtbank ziet derhalve in deze procedure uitsluitend plaats voor een pro¬ces¬kos¬ten¬ver¬oor¬de¬ling in beroep, in welk kader zij aanleiding ziet verweerster te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2006 niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar eveneens niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep voorzover dit mede is gericht tegen het bestreden besluit gegrond,
vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerster op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat verweerster aan eiseres het betaalde griffierecht van € 281,- vergoedt,
veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-en wijst haar aan als de rechts¬persoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken, voorzitter en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. J.A.F. Peters, leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
NB. In deze uitspraak is het beroep gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien partijen niet willen berusten in de dragende overwegingen die daar aan ten grondslag liggen, moet tegen deze uitspraak binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.