Zaaknummer: 814476 \ CV EXPL 07-19262
Uitspraak: 11 december 2007
[eiser],
woonplaats: [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 2 juli 2007,
verweerder in het incident,
gemachtigde: mr. drs. T. van Kooten,
1. de ingevolge artikel 2:2 BW naar canoniek recht rechtspersoonlijkheid bezittende Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria,
gevestigd te Maastricht,
2. de ingevolge artikel 2:2 BW naar canoniek recht rechtspersoonlijkheid bezittende Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden,
eiseressen in het incident,
gemachtigde: mr. A.G.W. Verstraten.
Partijen worden respectievelijk aangeduid als “[eiser]”, “de Congregatie” en “de Provincie”, tenzij anders is vermeld.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
1. dagvaarding met producties,
2. incidentele conclusie voor alle weren strekkende tot onbevoegdheid met productie,
3. conclusie van antwoord in het incident.
2.1. [eiser], geboren op [...] 1941, is op 15 augustus 1962 als religieus gewijd in de congregatie van gedaagden.
2.2. Op 11 maart 1984 is een overeenkomst tussen de Provincie en [eiser] tot stand gekomen. Hierin is onder andere bepaald:
“Na overleg te hebben met het Generaal Bestuur, keurt het Provinciaal Bestuur het verzoek van [eiser] goed om voor onbepaalde tijd alleen te mogen blijven wonen. Het P.B. heeft begrip voor het verzoek, maar is van mening dat het niet de verantwoordelijkheid voor dit alleenwonen kan dragen.
Daarom verbindt het P.B. de volgende voorwaarde aan zijn goedkeuring van dit verzoek.
[eiser] is voortaan uitsluitend zelf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud die hij aan zijn broeder-zijn geeft. Dit houdt in dat hij de volgende zaken in het vervolg zelf dient te regelen en daar uitsluitend zelf verantwoordelijk voor is:
huisvesting, werkkring, studie, vorming, verzekeringen, belastingen en de besteding van zijn salaris. Hij heeft bij deze zaken dus niet langer recht op de hulp en de bemoeienis van het P.B.
(…) Overigens blijft [eiser] volwaardig broeder f.i.c. met alle rechten en plichten die daaraan verbonden zijn behoudens het gestelde onder nummer 2 van deze overeenkomst.”
2.3. Bij Decreet van 21 november 2001 van de Provincie is het volgende bepaald:
“I, Bro. L.J. KETELAARS, Superior-General of the Congregation of the Brothers of the Immaculate Conception of the Blessed Virgin Mary, after having weighed the evidence in my Council, herewith officially dismiss [eiser] as a member of this Congregation in accordance with article 113 of our Constitutions, article 51.12 of our Congregational Statute, and Canon 699.1 of the Code of Canon Law.
The reason for this dismissal is the ‘obstinate disobedience to the lawful orders of Superiors in grave matters’ (Canon 696.1 in reference tot Canon 1371.2 of the Code of Canon Law) by Bro. [eiser]. Bro. [eiser]’s persistent refusal to comply with the demands of his lawful religious superiors is in open violation to the religious vow of obedience.
In spite of repeated admonitions and attempts at correction, he persists in following his particular way as the only possible way thus causing serious questioning and scandal among the members of the Congregation, especially in the young Ghanaian Province FIC.
Bro. [eiser] has the right to have recourse tot the competent authority within ten days of receiving notification of this decree, as stated in Canon 700 of the Code of Canon Law, which says:
The decree of dismissal has no effect unless it is confirmed by the Holy See, to whom the decree and all the acts are to be forwarded. For validity the decree must indicate the right of the person dismissed tot have recourse tot the competent authority within ten days of receiving notification of the decree. The recourse has a suspensive effect.”
2.4. Dit Decreet is bij besluit van de Congregatie voor Religieuzen bij de Heilige Stoel op 10 februari 2004 bekrachtigd. Hiertegen heeft [eiser] bezwaar aangetekend. Bij besluit van 28 februari 2005 is de beslissing echter bekrachtigd door deze Congregatie.
2.5. Hiertegen heeft [eiser] beroep ingesteld bij de Signatura Apostolica. Op 2 maart 2006 heeft deze Vaticaanse rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Het bezwaar van [eiser] tegen dit vonnis is door dezelfde rechtbank op 2 december 2006 definitief afgewezen.
2.6. Bij brief van 6 december 2006 wordt aan [eiser] door de Provincie het volgende bericht:
“Today, 6 December 2006, we received the document from the “Supremum Signaturae Apostolicae Tribunal” (copy enclosed) dated 2 December 2006.
This document confirms the earlier decision of the same Signatura dated 2 March 2006, which uphelds the decree of the Congregation for Institutes of Consecrated Life and Societies of Apostolic Life of 17 March 2005, confirming the earlier decree of dismissal of 10 February 2004 (…).
This means that from the date of issue of this decision, 2 december 2006, you have been dismissed and are no longer a member of the Congregation of the Brothers of the Immaculate Conception of the Blessed Virgin Mary.
By copy of this letter to the Provincial Superiors of The Netherlands and Ghana we ask them to make the necessary practical arrangements with you to leave our community. We would appreciate if this can be done as soon as possible and herewith ask the Provincial Superiors involved to let us know the details agreed upon.
We regret that this has to happen, but at the same time we are grateful that with this a painful journey of conflict and disagreement is coming tot a close. We wish you well and pray that you may find happiness as well as peace of heart and mind outside our community.”
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis het volgende bepaalt:
1. voor recht verklaart dat tussen eiser enerzijds en gedaagden sub 1 en 2 anderzijds, althans een hunner, anderzijds, een arbeidsovereenkomst bestaat, ingaande op of omstreeks het jaar 1962 althans op een door uw Rechtbank in goede justitie te bepalen ingangsdatum;
2. voor recht verklaart dat gedaagden 1 en 2, althans een hunner, de arbeidsovereenkomst met eiser kennelijk onredelijk hebben casu quo heeft opgezegd;
3. gedaagden, althans een hunner, te veroordelen de arbeidsovereenkomst met eiser te herstellen en daarbij voorzieningen te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst alsmede te bepalen dat de verplichting tot herstel van de arbeidsovereenkomst vervalt door betaling van een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen afkoopsom;
4. subsidiair, namelijk bij (gehele of gedeeltelijke) afwijzing van het gevorderde sub 3, voor recht verklaart dat het ontslag d.d. 26 januari 2007 onregelmatig is gegeven en daarbij tevens te bepalen op welke datum de arbeidsovereenkomst zal eindigen, althans is geëindigd en daarbij tevens gedaagden, althans een hunner, te veroordelen tot betaling aan eiser van een door Uw rechtbank in goede justitie te bepalen schadevergoeding;
5. gedaagden, althans een hunner, hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een door Uw rechtbank in goede justitie te bepalen schadevergoeding aan eiser terzake van de door eiser geleden schade terzake van het misgelopen pensioen in geld en natura en immateriële schade;
6. gedaagden, althans een hunner, hoofdelijk te veroordelen tot publicatie van uw in deze te wijzen vonnis, althans het dictum van dit vonnis op de website www.brothers-fic.org gedurende tenminste 60 dagen en tevens tot schriftelijke bekendmaking aan alle leden van gedaagden, althans gedaagden te gelasten tot zuivering van de eer en goede naam van eiser op een door uw Rechtbank in goede justitie te bepalen wijze, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000 per dag;
7. en met veroordeling van gedaagden hoofdelijk in de kosten van deze procedure.”
4. De incidentele vordering
4.1. Dit strekt ertoe dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart dan wel [eiser] aanstonds niet-ontvankelijk verklaart in zijn vorderingen.
4.2. Daartoe wordt, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Tussen gedaagden enerzijds en [eiser] anderzijds is nooit een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. [eiser] is toegetreden tot de Congregatie en lid geweest van de Provincie. “Door toe te treden tot gedaagde, onderwerpt hij zich niet alleen aan het gezag van de overste en de door de overste gegeven instructies, maar onderwerpt hij zich ook aan het eigen rechtssysteem van gedaagde bestaande uit de constituties en statuten van gedaagde.” (p. 2 incidentele conclusie). Gedurende zijn lidmaatschap heeft [eiser] meerdere dienstverbanden met externe werkgevers gehad. Het salaris droeg hij af aan de Congregatie op grond van de door hem afgelegde gelofte van armoede. Hiertegenover staat de verzorgingsplicht en zorgplicht van de Congregatie jegens de individuele broeder.
4.3. Zou er al een arbeidsovereenkomst bestaan met [eiser], dan is deze geëindigd met wederzijds goedvinden per 11 maart 1984. [eiser] heeft hierna meerdere arbeidsovereenkomsten met externe partijen onderhouden.
4.4. De overige vorderingen vallen in absolute zin niet onder de bevoegdheid van de kantonrechter, maar onder die van de Sector Civiel Recht. Echter, deze Sector is evenmin bevoegd. Gedaagden zijn kerkgenootschappen in de zin van artikel 2:2 lid 1 BW. Zij hebben aldus bestuurlijke autonomie en worden geregeerd door het eigen kerkelijk recht. Al zouden de besluiten strijdig zijn met de wet, dan zou hierdoor de geldigheid van het kerkrechtelijk besluit niet kunnen worden aangetast. De (overheids)rechter dient “absoluut terughoudend” te zijn waar het gaat om het intern functioneren van kerkgenootschappen. Dit is enkel anders indien het kerkelijk recht conflicteert met dwingendrechtelijke regels waarbij fundamentele belangen van de Nederlandse rechtsorde betrokken zijn. Op de “wegzendingsprocedure” die ten aanzien van [eiser] is gehanteerd, zijn het statuut van de Congregatie en het canoniek recht van de Rooms Katholieke Kerk van toepassing. Nergens blijkt uit dat dit conflicteert met voormelde fundamentele belangen. Op grond van artikel 42 Wet RO komt aan de Nederlandse rechter geen rechtmacht toe. Tussen partijen is al een procedure gevoerd tot in hoogste kerkrechtelijke instantie.
5. Het verweer in het incident
5.1. Kort en zakelijk weergegeven reageert [eiser] hierop als volgt. Wel degelijk is de Nederlands burgerlijke rechter bevoegd om van zijn vorderingen kennis te nemen, gelet op artikel 112 Grondwet. Op grond van vaste jurisprudentie is voor de bevoegdheid van de burgerlijke rechter bepalend de grondslag van de vordering en niet de (vermeende) werkelijke rechtsverhouding tussen partijen.
5.2. De kerkelijke rechtsgang staat hieraan niet in de weg. Immers, artikel 42 Wet RO schrijft voor dat de rechtbanken kennis nemen van alle burgerlijke zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen. Een dergelijke wettelijke uitzondering bestaat er niet voor geschillen met kerkgenootschappen. Uit de jurisprudentie blijkt ook dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart, temeer als blijkt dat de eisers eerst de kerkrechtelijke procedure hebben gevolgd.
5.3. Daarnaast is het vaste jurisprudentie dat de burgerlijke rechter aanvullende rechtsbescherming biedt als de kerkrechtelijke rechtsgang onvoldoende waarborgen biedt. In deze zaak doet zich dit voor: elementaire beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden in de kerkrechtelijke rechtsgang. Aldus dient er alsnog een toetsing plaats te vinden van de gedragingen van gedaagden aan het Wetboek van Canoniek Recht.
5.4. Wel degelijk is er sprake van een arbeidsovereenkomst. Aan alle elementen van artikel 7:610 BW is voldaan. Vanaf 7 juni 1989, het vertrek van [eiser] naar Ghana, is er in elk geval weer een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen en heeft hij zijn salaris weer afgedragen aan, in dit geval, de Ghanese Provincie van gedaagden. Hij wijst erop dat het mogelijk is dat een arbeidsovereenkomst met de Provincie kan bestaan naast de rechtsverhouding die voortvloeit uit het toepasselijke kerkelijke recht.
5.5. Als de kantonrechter overigens van oordeel zou zijn dat er geen arbeidsovereenkomst bestaat, dient de procedure te worden verwezen naar de Sector Civiel Recht. Er is dan sprake van een overeenkomst sui generis waarop de vorderingen worden gebaseerd. Het petitum van de dagvaarding dient dan als zodanig te worden gelezen.
De bevoegdheid van de burgerlijke rechter
6.1. Ingevolge artikel 112 lid 1 Grondwet is aan de burgerlijke rechter de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen opgedragen. Sedert het arrest van de Hoge Raad van 31 december 1915 (NJ 1916, p. 407) is het vaste jurisprudentie (zie onder andere HR 18 februari 1994, NJ 1995, 718) dat bij het vaststellen van de bevoegdheid van de burgerlijke rechter de grondslag van de vordering bepalend is en niet de werkelijke rechtsverhouding tussen partijen. Deze moet immers juist in een procedure op tegenspraak worden vastgesteld.
6.2. Artikel 42 Wet RO bepaalt dat de rechtbanken kennis nemen van alle burgerlijke zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen. Terecht stelt [eiser] dat in de wet geen uitzondering is gemaakt voor geschillen die voortvloeien uit de rechtsverhouding tussen een kerkgenootschap en haar leden.
6.3. Artikel 17 Grondwet bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. Dit betekent dat het aan [eiser] vrij staat zijn geschil voor te leggen aan de burgerlijke rechter, ongeacht of hij de kerkrechtelijke rechtsgang al dan niet heeft doorlopen.
6.4. Daarbij dient echter in ogenschouw te worden genomen dat betekenis toekomt aan de kerkelijke rechtsgang en de beslissingen die daarin zijn genomen. Immers, personen die lid worden van een kerkgenootschap, onderwerpen zich vrijwillig aan het recht dat gelding heeft binnen het kerkgenootschap. Indien ervoor wordt gekozen de kerkelijke rechtsgang niet te doorlopen, maar direct de burgerlijke rechter te adiëren, zal dit de aanleggende partij op niet-ontvankelijkheid komen te staan, tenzij hij zich met recht kan beroepen op zwaarwegende omstandigheden waardoor van hem niet kan worden gevergd de kerkelijke rechtsgang te volgen.
6.5. Indien de kerkelijke rechtsgang wèl is doorlopen en daarna de burgerlijke rechter wordt aangezocht, zal de eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen dienen te worden verklaard, tenzij hij zwaarwegende omstandigheden aanvoert. In deze zaak worden twee soorten van omstandigheden aangevoerd. In de eerste plaats de schending van elementaire beginselen van een behoorlijke procesorde in de kerkelijke rechtsgang. Daarnaast voert [eiser] aan dat, naast de verbintenissen tussen partijen van meer kerkrechtelijke aard, er tevens een rechtsverhouding tussen partijen op grond van het civiele recht is ontstaan (arbeidsovereenkomst of overeenkomst sui generis).
6.6. Overwogen wordt dat er dus geen plaats is voor directe niet-ontvankelijkverklaring zoals door gedaagden wordt bepleit, voorzover het procesrecht al een dergelijke mogelijkheid in het kader van een incident zou kennen. In het verdere verloop van de procedure dienen partijen voormelde twee punten verder uit te diepen. Uiteraard is niet uit te sluiten dat de uiteindelijke beslissing een niet-ontvankelijkverklaring inhoudt.
De bevoegdheid van de kantonrechter
6.7. De ingestelde vorderingen zijn gebaseerd op de stellingen van [eiser] dat tussen hem en de Provincie een arbeidsovereenkomst bestaat, hetgeen wordt betwist door de Provincie. De kantonrechter is door de wetgever aangewezen als de rechter die geschillen met betrekking tot arbeidsovereenkomst dient te berechten. Daaronder valt tevens te begrijpen de zogenaamde “grensgeschillen”; wanneer is sprake van een arbeidsovereenkomst of een andersoortige overeenkomst? Gelet op de stellingen van partijen en de sectorcompetentie binnen de rechtbank als voorzien in de wet wordt geoordeeld dat dit een zaak is “betreffende een arbeidsovereenkomst” in de zin van artikel 93 Rv en dat de Sector Kanton dus bevoegd is. Ten overvloede wordt overwogen dat hiermee dus niet geoordeeld wordt dat er materieelrechtelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. In het kader van de sectorcompetentie hoort de zaak bij de Sector Kanton thuis.
6.8. Door gedaagden wordt aangevoerd dat de vorderingen sub 5 en 6 in elk geval niet tot de bevoegdheid van de Sector Kanton behoren. De kantonrechter onderschrijft dit niet, gelet op het bepaalde in artikel 94 lid 2 Rv. De samenhang van deze vorderingen met de vorderingen sub 1 tot en met 4 verzet zich tegen afzonderlijke behandeling.
6.9. Aldus verklaart de kantonrechter zich bevoegd kennis te nemen van de ingestelde vorderingen. Iedere verdere (inhoudelijke) beslissing wordt aangehouden.
6.10. De beslissing omtrent de proceskosten in het incident wordt gereserveerd tot het eindvonnis.
rechtdoende in het bevoegdheidsincident:
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [eiser],
wijst het verzoek tot “onmiddellijke niet-ontvankelijkverklaring” af,
reserveert de beslissing omtrent de proceskosten tot het eindvonnis,
verwijst de zaak naar de schriftelijke rolzitting van dinsdag 22 januari 2007 om 10.00 uur voor conclusie van antwoord,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.