ECLI:NL:RBROT:2008:BC9881

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4087
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens gezamenlijke huishouding en financiële verstrengeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 april 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een afwijzing van een bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker, een freelance danser die door een ongeval letsel heeft opgelopen, heeft een uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag is afgewezen omdat hij volgens verweerder een gezamenlijke huishouding voert met de heer [B]. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker en [B] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en dat er sprake is van financiële verstrengeling. Dit blijkt uit het feit dat [B] zijn bankrekening ter beschikking heeft gesteld aan verzoeker, op welke rekening de zorgtoeslag van verzoeker wordt gestort en van waaruit ook de premies voor de ziektekostenverzekering worden betaald. De voorzieningenrechter oordeelt dat de motieven van [B] om zijn rekening ter beschikking te stellen niet relevant zijn voor de beoordeling van de financiële verstrengeling. Bovendien heeft verzoeker geen bewijs geleverd van huurbetalingen en beschikt hij niet over een afsluitbare woonruimte, wat bijdraagt aan de conclusie dat er sprake is van wederzijdse verzorging. De voorzieningenrechter laat de vraag of een voorschot op de bijstandsuitkering had moeten worden verleend in het midden, maar merkt op dat verzoeker bij wijziging van omstandigheden een nieuwe aanvraag kan indienen. Uiteindelijk verklaart de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VWWB 08/1280
WWB 07/4087 (Hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in de gedingen tussen
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
gemachtigde mr. M.J. Hüsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 20 april 2007 heeft verzoeker een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) aangevraagd.
Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 augustus 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 9 november 2007 beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 21 maart 2008 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren en S. Klinge.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
2.1 Feiten, die als vaststaand worden aangenomen
Verzoeker is werkzaam geweest als freelance danser, totdat hij bij een ongeval op 23 oktober 2006 letsel heeft opgelopen aan zijn been. Verzoeker heeft voorts te maken gekregen met een nekhernia. Op 8 februari 2007 heeft hij een aanvraag ingediend voor uitkering op grond van de WWB. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat verzoeker aanspraak zou kunnen maken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Nadat de aanvraag van eiser om een uitkering krachtens de WW was afgewezen, heeft verzoeker op 20 april 2007 opnieuw een aanvraag ingediend voor een uitkering krachtens de WWB. Verweerder heeft in dat kader een onderzoek verricht, waarbij onder meer een huisbezoek is afgelegd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met de heer [B]. [B] heeft inkomsten boven de voor hen geldende bijstandsnorm. Bij schrijven van 1 maart 2008 heeft de heer [B] aan verzoeker verzocht de woonruimte met ingang van 1 april 2008 te ontruimen. Indien verzoeker aan dit verzoek geen gehoor geeft, zal de heer [B] gerechtelijke stappen ondernemen om een procedure tot ontruiming te starten.
2.2 Standpunten van partijen
Eiser heeft gesteld dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met de heer [B]. De relatie tussen hen is een zuiver commerciële. De huurovereenkomst van de woonruimte aan de Oostzeedijk dateert van 1 september 2006, derhalve van voor het ongeval. Door het ongeval is er echter een situatie ontstaan waarbij [B] uit medemenselijkheid verzoeker heeft willen helpen. Verzoeker heeft huur betaald in de vorm van de overdracht van zijn auto om niet aan de heer [B]. Voorts heeft hij van een teruggave van de Belastingdienst een deel van de huur kunnen betalen. De heer [B] heeft zijn rekening ter beschikking gesteld voor verzoeker, omdat verzoeker zelf geen bankrekening kan openen vanwege een frauderegistratie. Hij heeft deze toestemming pas gegeven nadat verweerder om een bankrekeningnummer gevraagd heeft. Daarnaast had de heer [B] een eigen belang bij het ter beschikking stellen van zijn bankrekening voor de heer [B]. Indien verzoeker een uitkering krijgt, kan hij immers ook zijn huur weer betalen. Indien verzoeker zijn premies ziektekostenverzekering kan betalen, kan hij de behandeling krijgen, die hij nodig heeft om weer aan het werk te gaan. De heer [B] heeft alleen tijdelijk, toen verzoeker wegens een beenbreuk dat niet kon doen, de boodschappen voor verzoeker gedaan. [B] draagt uit zijn verantwoordelijkheid als verhuurder inderdaad zorg voor reparaties en vervangingen, maar dat is ook zijn plicht.
Verweerder heeft geconcludeerd tot een gezamenlijke huishouding, omdat verzoeker samen met [B] zijn hoofdverblijf heeft in de woning aan de Oostzeedijk. Ook is voldaan aan het criterium dat er sprake moet zijn van wederzijdse verzorging. Dit standpunt baseert verweerder op het bestaan van een financiële verstrengeling tussen [B] en verzoeker, die verdergaat dat uitsluitend het delen van de woonlasten en daarmee samenhangende vaste lasten. Er blijkt niet van betaling van huur. Verzoeker mag gebruik maken van de bankrekening van de heer [B]. Op deze rekening wordt ook de zorgtoeslag door de Belastingdienst gestort en van deze rekening worden zijn premies betaald voor de ziektekostenverzekering. Voorts heeft verzoeker verklaard tijdens het huisbezoek dat de heer [B] de gezamenlijke boodschappen voor de huisvoorraad doet, voor beiden kookt en zorg draagt voor reparaties en vervangingen en dat verzoeker de woning schoonmaakt en de was sorteert. Voorts heeft verzoeker geen afsluitbare wooneenheid.
2.3 Wettelijk kader
In artikel 3, tweede en derde lid, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.4 Beoordeling
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen gezamenlijk in hun huisvesting voorzien respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan (LJN: AJ9921, Centrale Raad van Beroep, 21-05-2002, 00/432 NABW ).
Gelet op bovenstaande vaste jurisprudentie, is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat verzoeker een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB voert met [B]. Er is onweersproken sprake van hoofdverblijf in dezelfde woning. Daarnaast is sprake van financiële verstrengeling, die verder gaat dan uitsluitend het delen van woonlasten, nu [B] zijn bankrekening ter beschikking heeft gesteld aan verzoeker en op deze rekening de zorgtoeslag van verzoeker wordt gestort en ook van deze rekening de premies van de ziektekostenverzekering worden betaald. De motieven van [B] om het gebruik van zijn rekening toe te staan, hoe lofwaardig ook vanuit maatschappelijk standpunt, zijn niet relevant voor het oordeel of er sprake is van financiële verstrengeling. Voorts draagt ook het feit dat verzoeker niet de beschikking heeft over een afsluitbare woonruimte, alsmede dat er geen enkel bewijs is overgelegd van de betaling van huur, bij tot de conclusie dat er sprake is van wederzijdse verzorging.
Nu namens verzoeker ter zitting is verklaard dat verzoeker niet de intentie heeft om een andere woonruimte te zoeken, zal de voorzieningenrechter de vraag of verlening van een voorschot, gelet op de afstemmingsverplichting, genoemd in artikel 11 en 18 van de WWB niet in de rede had gelegen, verder in het midden laten. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat, indien zijn omstandigheden in relevante mate wijzigen, verzoeker een nieuwe aanvraag om een uitkering op grond van de WWB kan indienen.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzieningenrechter, en door deze en mr.drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: