ECLI:NL:RBROT:2008:BD2351

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1126
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de Minister van Justitie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2008 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening, ingediend door verzoeker tegen de weigering van de Minister van Justitie om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) af te geven. Verzoeker had de VOG aangevraagd op 6 augustus 2007, noodzakelijk voor zijn functie als operationeel medewerker bij International Lashing Services B.V. De Minister weigerde de VOG op basis van eerdere strafrechtelijke veroordelingen van verzoeker, die volgens de Minister een risico voor de samenleving vormden. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop volgde beroep bij de rechtbank en een verzoek om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 10 april 2008 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoeker stelde dat de Minister onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat de opgelegde straffen relatief licht waren. De werkgever van verzoeker had verklaard dat hij bereid was verzoeker in dienst te houden, ondanks zijn strafrechtelijke verleden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister onvoldoende gemotiveerd had waarom de VOG was geweigerd, en dat er geen spoedeisend belang was om de voorlopige voorziening af te wijzen.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager bij de beoordeling van een VOG-aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VWET 08/1126-NIFT
WET 08/1108-NIFT (Hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in de gedingen tussen
[Verzoeker], wonende te [wwonplaats], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
gemachtigde mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis,
en
de Minister van Justitie, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Op 6 augustus 2007 heeft verzoeker een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) aangevraagd.
Bij besluit van 27 september 2007 heeft verweerder de VOG geweigerd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 31 oktober 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 11 maart 2008 beroep ingesteld.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 13 maart 2008 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2008. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Koorn.
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
2.1 Feiten, die als vaststaand worden aangenomen
Verzoeker is op 17 november 2003 veroordeeld voor overtreding van artikel 350, eerste lid, wetboek van Strafrecht en voor overtreding van artikel 285, eerste lid, wetboek van Strafrecht. Hij heeft daarbij een werkstraf opgelegd gekregen van 50 uur. De pleegdatum van deze delicten was 17 juli 2003. Op 2 mei 2005 is verzoeker veroordeeld voor overtreding van artikel 350, eerste lid, Wetboek van Strafrecht en artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie. Hij heeft daarvoor een werkstraf gekregen van 120 uur, alsmede een maand voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren. De pleegdata van deze delicten waren 8 en 15 september 2003. Verzoeker is op 28 september 2006 veroordeeld voor overtreding van artikel 3, aanhef en onder B, en artikel 3 aanhef en onder C, van de Opiumwet. Hij heeft daarbij een geldboete opgelegd gekregen van €750,- en een werkstraf van 28 uur. Voorts is de nog lopende proeftijd verlengd met een jaar.
Verzoeker heeft de VOG op 6 augustus 2007 aangevraagd omdat hij deze nodig had bij zijn werk als operationeel medewerker bij International Lashing Services B.V (hierna: de werkgever). Verzoeker is op 1 augustus 2007 bij de werkgever in dienst getreden. De werkgever heeft als risicogebied ‘goederen’ aangegeven. Daarbij horen als functieaspecten het laden, lossen, inpakken en opslaan van goederen en producten. De werkgever heeft aangegeven dat de VOG noodzakelijk is, omdat in de branche waarin de werkgever werkzaam is, vereist wordt dat alle werknemers een VOG kunnen overleggen. De werkgever heeft verzoeker ingaande 1 november 2007 ontslag verleend omdat verzoeker niet binnen 3 maanden de VOG had overgelegd. Voorts heeft de werkgever op 31 oktober 2007 schriftelijk verklaard dat verzoeker op korte termijn weer bij hem in dienst kan treden, indien hij alsnog over een VOG zou kunnen beschikken. Een vergelijkbare verklaring heeft de werkgever bij schrijven van 31 maart 2008 herhaald.
2.2 Standpunten van partijen
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Hij heeft voor de strafrechtelijke feiten lichte straffen gekregen. Uit niets blijkt dat verzoeker zich in de functie van operationeel medewerker bij de werkgever schuldig kan en zal maken aan vernieling van goederen of aan de doorvoer van drugs. De werkzaamheden betreffen het lossen van lading wat inhoudt het verplaatsen van containers. Deze containers zijn geheel afgesloten en kunnen niet worden geopend. De goederen kunnen dus niet worden vernield. Verzoeker heeft voortdurend gewerkt en zet zich volledig in voor zijn functie. Ook is de werkgever op de hoogte van de strafrechtelijke veroordelingen. De werkgever is van mening dat verzoeker kan blijven werken in zijn huidige baan. Voor wat betreft het telen van hennepplanten is verweerder er ten onrechte aan voorbijgegaan dat verzoeker niet betrokken is bij het verkopen of verhandelen van soft drugs. Verzoeker had 50 plantjes voor eigen gebruik gekweekt en wist niet dat er niet meer dan 6 plantjes gekweekt mochten worden. Er was ook geen sprake van illegaal aftappen van energie. Voorts heeft hij betrekkelijk lichte straf gekregen en is geen uitvoering gegeven aan de eerdere voorwaardelijke straf, maar is de proeftijd verlengd met een jaar. De vernielingen en bedreiging betroffen incidenten, die ontstonden omdat verzoeker niet werd uitbetaald door een uitzendbureau.
Verweerder heeft gesteld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang, zodat de voorziening dient te worden afgewezen. Voorts heeft verweerder gesteld dat de bestreden beslissing rechtens juist is. Verweerder moet bij zijn beoordeling uitgaan van de door de werkgever aangegeven risicogebieden en de daarbij behorende functieaspecten. Eerst in beroep heeft verzoeker aangevoerd dat hij werkt met afgesloten containers. Voorts is er sprake van meerdere veroordelingen van ernstige strafbare feiten. Verweerder verwijt verzoeker dat hij na eerdere veroordelingen, nogmaals met de strafrechter in aanraking is gekomen. Gelet op het feit dat ten tijde van het bestreden besluit nog een proeftijd liep, en gelet de aard van de strafbare feiten, is verweerder van mening dat de VOG terecht geweigerd is.
2.3 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg), is een VOG een verklaring van de Minister dat uit een ingesteld onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van deze wet, weigert de Minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.4 Beoordeling
Nu de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bestreden besluit onrechtmatig is, zoals in het navolgende zal worden uitgewerkt, acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig om het verzoek inhoudelijk te behandelen.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de Circulaire), vastgesteld bij besluit van de Minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Ingevolge deze beleidsregels kan de afgifte van de VOG worden geweigerd, indien de aanvrager in de vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing voorkomt in de justitiële documentatie en de aangetroffen antecedenten, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of opdracht waarvoor de verklaring wordt gevraagd. In de beleidsregels wordt onderscheid gemaakt tussen het objectieve criterium en het subjectieve criterium. Beide criteria zijn van belang bij de beoordeling of een VOG al dan niet dient te worden geweigerd.
Het objectieve criterium bestaat uit de in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg opgesomde elementen: strafbaar feit, indien herhaald, risico voor de samenleving en een belemmering vormen voor een behoorlijke taakuitoefening van de taak of bezigheden.
In het beleid wordt opgemerkt dat de vraag of een bepaald strafbaar feit, naast een risico voor de samenleving tevens een belemmering vormt voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheden, alles te maken heeft met de relatie van het strafbare feit en de functie/taak/opdracht, die betrokkene gaat vervullen.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering (kunnen) vormen voor de afgifte van de VOG zijn in bijlage A bij de Circulaire een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald. Voor wat betreft het risicogebied ‘goederen’ is onder meer opgenomen dat de beschikking hebben over goederen risico’s met zich meedraagt die tot uitdrukking kunnen komen in diefstal of verduistering, vernieling en vervalsing van goederen. Ook het in gevaar brengen van goederen, personen en/of de volksgezondheid vallen er onder.
In paragraaf 3.2.3 staan de subjectieve criteria opgenomen die bij de beoordeling van de aanvraag een rol spelen. De subjectieve criteria bestaan uit het, in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg neergelegde element ‘de overige omstandigheden van het geval’. Omstandigheden die volgens paragraaf 3.2.3 van de beleidsregels bij de besluitvorming worden meegewogen zijn onder meer de zwaarte van het delict (misdrijf of overtreding), de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, de vraag in hoeverre recidive waarschijnlijk is, de hoeveelheid antecedenten, de periode tussen de verschillende antecedenten en het tijdsverloop van het antecedent. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien verweerder niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. Verweerder komt pas tot een definitief oordeel nadat ook de belangen van betrokkene bij de afweging zijn meegenomen, aldus de beleidsregels.
Vooropgesteld dient te worden dat gesteld noch gebleken is dat verweerder door bovengenoemd beleid getreden is buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Gelet op het beleid, zoals hierboven weergeven, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, gelet op zowel de objectieve als de subjectieve criteria, aan verzoeker de VOG geweigerd is. Alhoewel van verweerder in het algemeen niet gevraagd kan worden bij iedere aanvraag na te gaan wat precies de functie-inhoud is waarvoor een VOG gevraagd wordt, was in dit geval nader onderzoek wel geboden. De werkgever heeft immers in bezwaar verklaard dat hij verzoeker in dienst wilde houden, terwijl hij kennelijk op de hoogte was van de door verzoeker begane delicten. In dat geval is een nader onderzoek naar de relatie tussen functie-inhoud/taken en de door verzoeker begane strafbare feiten wel geboden.
Bij dit onderzoek had in ieder geval betrokken moeten worden dat eiser naar eigen zeggen slechts in aanraking komt met gesloten containers, of afgesloten grote andersoortige ladingen, waarmee hij overigens niet direct in aanraking komt, maar via het van grote hoogte bedienen van een kraan. Indien dit inderdaad juist is, had verweerder de vraag moeten beantwoorden wat de relatie van de functie-inhoud is met de delicten die eiser gepleegd heeft.
Voorts is in het bestreden besluit niet inhoudelijk ingegaan op het bezwaar dat eiser voor de begane delicten betrekkelijk lichte straffen heeft gekregen. De ernst van het delict blijkt immers niet alleen uit constatering dat eiser het delict heeft begaan (het feit), maar ook uit de wijze waarop het delict bestraft is. In het bestreden besluit heeft verweerder geoordeeld dat de strafbare feiten wel ernstig zijn. Verweerder had daarbij echter, in het kader van de subjectieve criteria, mede een oordeel moeten geven over de door de strafrechter opgelegde straffen, en niet op de begane feiten alleen.
Nu gelet op bovengenoemde omstandigheden twijfel kon bestaan of een VOG moest worden afgegeven, kan ook niet zonder meer gesteld worden dat de omstandigheden waaronder de delicten zijn begaan, niet bij de beoordeling behoefden te worden betrokken.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en te bepalen dat verweerder binnen vier weken een nieuw besluit op het bezwaar van verzoeker dient te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter bepaalt dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige voorzieningprocedure wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de pro¬ces¬kosten op € 966,- (beroepschrift, verzoekschrift, verschijnen ter zitting) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
treft met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorziening inhoudende dat verweerder binnen vier weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 290,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden; bepaalt dat, nu aan verzoeker een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekening¬nummer 19 23 25 892) worden betaald,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzieningenrechter, en door deze en mr.drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: