ECLI:NL:RBROT:2008:BD6867

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
269274 / HA ZA 06-2638
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongevallenverzekering; doodsoorzaak vergiftiging of drugsgebruik?

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, draait het om de vraag of de Postbank verplicht is om een uitkering te doen op basis van een ongevallenverzekering na het overlijden van de verzekerde, [overledene]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [overledene] op 18 december 2004 is overleden en dat er een ongevallenpolis bij Postbank was afgesloten. De eisers, die als begunstigden optreden, stellen dat [overledene] is overleden als gevolg van een ongeval, namelijk vergiftiging, en dat Postbank tekortschiet in haar verplichtingen door geen uitkering te doen. Postbank betwist dit en stelt dat er geen bewijs is dat het overlijden het gevolg is van een ongeval in de zin van de polisvoorwaarden. De rechtbank heeft de bewijslastverdeling besproken en geconcludeerd dat de eisers moeten bewijzen dat het overlijden van [overledene] het gevolg is van een ongeval, terwijl Postbank moet bewijzen dat het overlijden is veroorzaakt door drugsgebruik, wat een uitsluiting van dekking zou betekenen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering en de partijen opgedragen om getuigen te horen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs in verzekeringskwesties en de rol van de bewijslast in civiele procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 269274 / HA ZA 06-2638
Uitspraak: 28 mei 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eisers]
als executeur optreedt,
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur en advocaat mr. A.W. Dolphijn,
- tegen -
de naamloze vennootschap
POSTBANK SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. O.E. Meijer,
advocaat mr. H. Ouled Ali te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eisers]" respectievelijk "Postbank".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 14 september 2006, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 6 december 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brief van de Postbank d.d. 21 februari 2007 met producties;
- de door [eisers] bij brief van 21 februari 2007 overgelegde producties 13 tot en met 19;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 7 maart 2007;
- conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- conclusie van dupliek, met productie.
2 De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Op of omstreeks 18 december 2004 is [overledene] overleden (hierna: [overledene]).
2.2 [overledene] heeft met ingang van 31 december 2002 bij Postbank een ongevallenpolis afgesloten onder [de polis] (hierna: de polis).
2.3 Het verzekerde bedrag onder de polis bij overlijden ten gevolge van een ongeval is
€ 26.000,-.
2.4 Op de polis zijn blijkens het polisblad de polisvoorwaarden POP4 van toepassing, waarin -voor zover hier relevant- de volgende artikelen zijn opgenomen:
Begripsomschrijving ongeval
Artikel 13
(…)
13.2 Het van buitenaf ongewild in het spijsverteringskanaal, de luchtwegen, ogen of gehoororganen geraken van stoffen of voorwerpen, waardoor in een ogenblik letsel wordt toegebracht.
13.3 Het plotseling en onvrijwillig binnenkrijgen van gassen, dampen, vloeibare of vaste stoffen, echter met uitzondering van het gebruik van genees-, voedings-, en genotmiddelen, waardoor in een ogenblik letsel wordt toegebracht.
(…)
Omschrijving van de dekking
Artikel 14
14.1 recht op uitkering bij overlijden (Rubriek A)
Indien de verzekerde rechtstreeks en uitsluitend door een ongeval overlijdt, keert de verzekeraar het voor overlijden verzekerde bedrag uit. (…)
Uitsluitingen
Artikel 15
De verzekeraar is niet tot uitkering verplicht terzake van een ongeval:
(…)
15.2 veroorzaakt of mede mogelijk geworden door het gebruik van genees- of genotmiddelen anders dan op medisch voorschrift;
15.6 ontstaan door opzet of met goedvinden van de verzekerde of een begunstigde.
2.5 Een proces-verbaal onnatuurlijke dood van de politie Rotterdam-Rijnmond, gedateerd 20 december 2004 vermeldt –voor zover hier van belang- het volgende:
“Korte samenvatting van het gebeurde
“Slachtoffer werd levenloos aangetroffen in een kamer, gelegen op de bovenste verdieping gezien vanaf de binnenkomst aan de linkerzijde.”
Doodschouw
Op 18/12/2004 te 16.00 uur werd de doodschouw verricht door gemeentelijke lijkschouwer [de lijksc[de lijkschouwer] te Rotterdam
Sectie
Op 19/12/2004 is het stoffelijk overschot overgebracht naar het sectielokaal alwaar door de patholoog-anatoom [de patholoog-anatoom] sectie is verricht.
Voorlopige conclusie.
Bij deze onbekende man wijzen de sectie bevindingen op een vergiftiging als oorzaak voor het intreden van de dood. Een andere oorzaak werd er niet aangetoond.”
2.6 In het verslag van de gemeentelijk lijkschouwer [de lijkschouwer] d.d. 21-12-2004 aan de Officier van Justitie is –voor zover hier van belang- het volgende opgenomen:
“De ondergetekende [de lijkschouwer]
lijkschouwer der gemeente Rotterdam
verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd;
verklaart er niet van overtuigd te zijn, dat de dood ten gevolge van een natuurlijk oorzaak is ingetreden.
Bevindingen m.b.t. de lijkschouw en toedracht tot het overlijden:
S= subjectief, O=objectief, E=evaluatie/ conclusie P= plan/ afhandeling
S [de lijkschouwer]: schouw bij Goetzee om 15:30h
O Schouw: man rugligging bank, lijkvlekken,
O schaafwondje knie, schaafwondje linker wijsvinger,
O verder puntverwonding achterhoofd. (oppervlakkig
O huiddefect)
E Forse vloed uit mondholte, schuim op de mond.
P Conclusie: Niet Natuurlijk Overlijden t.g.v.
P intoxicatie.”
2.7 In een geschrift, gedateerd 19 december 2004, met als kenmerk S 2004-596 van het Nederlands Forensisch Instituut, Afdeling Pathologie zijn de voorlopige bevindingen weergegeven van [arts-patholoog] (arts-patholoog), die, voor zover hier relevant, als volgt luiden:
“Voorlopige bevindingen:
B.
1- Het lichaam was bij aanvang van de sectie zeer vochtig (post-mortaal zweten)
2- Er was wit schuim in en rond de mond.
3- Er waren zuchtige longen (gewicht tezamen bijna 1700 gr., normaal ca. 800 gr)
4- In de luchtpijptaken was wit schuimend vocht.
5- Er was een pral gespannen urineblaas (inhoud ruim 200 ml urine)
6- Het hersenoppervlak was iets afgevlakt, aan de hersenbasis was een kleine
impressiegroeve.
(…)
D.
Verder onderzoek: monsters voor microscopisch onderzoek, toxicologisch onderzoek en antropologische leeftijdsbepaling werden afgenomen en ingezet.
Voorlopige epicrise:
Naar verbalisant meldde zou deze vooralsnog onbekende man dood in een woning zijn aangetroffen. Hij zou bekend zijn met drugsgebruik. Daar er een verdenking was dat hij vervuilde drugs zou hebben gebruikt werd tot sectie overgegaan.
(…)
Bij sectie werd geen anatomische doodsoorzaak gevonden. De bevindingen B2 tm B6 wijzen evenwel sterk in de richting van een vergiftiging als oorzaak voor het intreden van de dood.
Een andere doodsoorzaak, door bijvoorbeeld inwerking van uitwendig mechanisch geweld werd niet aangetoond.
De bevinding B1 (het zweten) was niet specifiek, echter mede gezien de sectievraagstelling sluit dit inwerking van vervuilde drugs (met bijvoorbeeld atropine) niet uit. Spoed toxicologisch onderzoek werd hieromtrent in overleg met de toxicoloog ingezet.
(…)
Voorlopige conclusie
Bij deze onbekende man wijzen de sectiebevindingen op een vergiftiging als oorzaak voor het intreden van de dood. Een andere oorzaak werd niet aangetoond.”
2.8 Postbank heeft onderzoek doen uitvoeren naar de omstandigheden rond het overlijden van [overledene]. Daartoe heeft Postbank VIDI Expertise B.V. (hierna: VIDI Expertise) ingeschakeld.
2.9 In een brief d.d. 18 augustus 2006, van officier van justitie [officier van justitie], gericht aan [persoon1], werkzaam bij VIDI-onderzoek B.V. staat –voor zover hier relevant- het volgende:
“In antwoord op uw bovengenoemde brief en in vervolg op ons telefoongesprek bevestig ik hetgeen ik u in dit telefoongesprek medegedeeld heb.
Na het vaststellen van het overlijden door de FARR-arts en verricht forensisch technisch onderzoek door politie Rotterdam-Rijnmond heeft de patholoog van het FI sectie verricht en heeft de toxicoloog van dit instituut een aanvullend onderzoek gedaan. De verslagen van deze onderzoeken stel ik u niet beschikbaar.
De conclusie van de patholoog [arts-patholoog] luidde; “Bij [overledene] (bedoeld is [overledene] wiens exacte gegevens bij de sectie nog niet bekend waren), geboortedatum onbekend werd geen anatomische doodsoorzaak gevonden. De bevindingen zouden evenwel kunnen passen bij een in het verleden doorgemaakte blootstelling aan een cardiotoxisch (giftig voor de hartspier) middel. Een andere doodsoorzaak werd niet aangetoond.”
De conclusie van de toxicoloog luidde –na uitgebreid onderzoek op uiteenlopende toxische stoffen – : Op grond van de toxicologische resultaten kan het overlijden van [overledene] niet verklaard worden”.
Tot op heden is door mij overlijden ten gevolge van een misdrijf uitgesloten.”
3 De vordering
De gewijzigde vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Postbank te veroordelen tot betaling van € 26.000,-, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 december 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede Postbank te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten conform het incassotarief van de Nederlandse Orde van Advocaten, althans volgens het tarief zoals vastgesteld door de Commissie Voorwerk II, althans een bedrag in goede justitie te begroten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het vonnis, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening. Daa[overledene]eeft [eisers] gevorderd dat Postbank wordt veroordeeld in de kosten alsmede in de nakosten van de procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eisers] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Door niet tot uitkering op grond van de polis over te gaan schiet Postbank tekort in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de verzekeringsovereenkomst en pleegt zij bovendien een onrechtmatige daad jegens [eisers]
3.2 Op grond van onderzoek is komen vast te staan dat [overledene] is overleden ten gevolge van een ongeval in de zin van de polis. [eisers] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [overledene] ten gevolge van een ongeval, zijnde vergiftiging, om het leven gekomen is. Indien en voorzover dat niet het geval is, verkeert [eisers] in bewijsnood, wat in redelijkheid niet voor haar risico kan komen.
3.3 Terzake van de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft [eisers] aangevoerd dat Postbank geen gehoor heeft gegeven aan diverse verzoeken en aanmaningen, waardoor zij genoodzaakt was de vordering uit handen te geven. De kosten voor juridische bijstand, die zullen toenemen naarmate de procedure vordert, worden bij aanvang van de procedure geschat op € 1.500,- en moeten worden vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
4 Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eisers] in de kosten van het geding.
Postbank heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.1 Postbank weigert terecht om tot uitkering onder de polis over te gaan. Postbank heeft geen wanprestatie gepleegd en niet onrechtmatig gehandeld. Op grond van het uitgevoerde onderzoek staat niet vast dat sprake is van een overlijden ten gevolge van een ongeval in de zin van de polisvoorwaarden. Het overlijden van [overledene] kan tot op heden immers niet verklaard worden. Met name is niet komen vast te staan dat [overledene] is overleden als gevolg van vergiftiging. Ook is de stelling onjuist dat er een vermoeden van vergiftiging zou bestaan. Voorzover de patholoog-anatoom al voorlopig heeft geconcludeerd dat de sectiebevindingen wezen op vergiftiging als doodsoorzaak, is die daar later op teruggekomen.
4.2 [eisers] draagt de bewijslast van de stelling dat [overledene] ten gevolge van een ongeval is overleden. Wanneer zoals in het onderhavige geval niet kan worden aangetoond dat de doodsoorzaak een ongeval is als bedoeld en omschreven in de polisvoorwaarden, is dat geen reden de bewijslast om te keren in het voordeel van de verzekerde en in het nadeel van de verzekeraar. Bewijsnood is op zichzelf geen valide reden om in te grijpen in de bewijslastverdeling.
4.3 Postbank doet subsidiair een beroep op de dekkingsuitsluiting als verwoord in artikel 15.2 van de polisvoorwaarden. [overledene] was drugsverslaafde. Het is aannemelijk dat [overledene] is overleden aan een overdosis drugs.
4.4 Postbank betwist de hoogte van de kosten van juridische bijstand ad € 1.500,-. Voor deze kosten is geen enkel bewijs geleverd.
4.5 Nakosten kunnen gedurende een lopende gerechtelijke procedure niet worden gevorderd.
4.6 Postbank betwist dat de ingangsdatum van de wettelijke rente 28 december 2004 is, omdat [eisers] eerst bij brief van 17 juli 2006 aanspraak heeft gemaakt op uitkering onder de ongevallenpolis.
5 De beoordeling
5.1 Nu Postbank bij conclusie van dupliek geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eiswijziging van [eisers] bij conclusie van repliek en de eiswijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde zal de rechtbank op basis van de gewijzigde eis recht doen.
5.2 In de kern draait het geschil primair om de vraag of [overledene] is overleden als gevolg van een ongeval in de zin van de polisvoorwaarden. [eisers] heeft in dat verband gesteld dat op grond van het uitgevoerde onderzoek reeds is komen vast te staan dat het overlijden van [overledene] het gevolg is geweest van vergiftiging en dat vergiftiging een ongeval is in de zin van artikel 13 van de polisvoorwaarden. Postbank heeft op zichzelf niet betwist dat vergiftiging heeft te gelden als een ongeval in de zin van de polisvoorwaarden, met de kanttekening dat eveneens vast moet komen te staan dat een vergiftiging niet door [overledene] zelf is veroorzaakt en onvrijwillig moet hebben plaatsgevonden. Postbank heeft echter wel gemotiveerd betwist dat [overledene] is overleden als gevolg van vergiftiging.
5.3 Als uitgangspunt heeft te gelden dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv en gezien de gemotiveerde betwisting door Postbank, op [eisers] als begunstigden onder de polis de last rust te bewijzen dat de oorzaak van het overlijden van [overledene] een ongeval is in de zin van artikel 13.2 en/of 13.3 van de polisvoorwaarden. Ten aanzien van het subsidiaire beroep van Postbank op een dekkingsuitsluiting draagt Postbank als verzekeraar de bewijslast van de feiten die haar van de verplichting tot uitkering onder de ongevallenpolis ontheffen. Gezien de gemotiveerde betwisting door [eisers] zal Postbank derhalve -wanneer in rechte is komen vast te staan dat [overledene] is overleden ten gevolge van een ongeval in de zin van de genoemde polisvoorwaarden- moeten bewijzen dat het ongeval is veroorzaakt of mede mogelijk is geworden door drugsgebruik, hetgeen in de dekkinguitsluiting van artikel 15.2 is omschreven als het gebruik van genees- of genotmiddelen anders dan op medisch voorschrift.
5.4 Voor een andere verdeling van de bewijslast dan hierboven is aangegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding. In dat kader stelt de rechtbank vast dat het lichaam van [overledene] beschikbaar is geweest voor onderzoek en dat ook daadwerkelijk uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar de oorzaak van het overlijden. [eisers] is in die zin niet geschaad in haar mogelijkheden om bewijs te vergaren. Dat de onderzoeken die hebben plaatsgevonden tot op heden nog geen uitsluitsel hebben kunnen bieden omtrent de doodsoorzaak en dat [eisers] in dat verband stelt in bewijsnood te verkeren, doet aan het voorgaande niet aan af. Het bestaan van bewijsnood is op zichzelf immers onvoldoende om tot een omkering van de bewijslast te komen (HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 85). Het geheel overziend maken de door [eisers] aangevoerde omstandigheden niet dat in het onderhavige geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit dan hiervoor weergegeven onder 5.3.
5.5 [eisers] heeft voorts onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, NJ 2004, 568 gesteld dat aan het bewijs dat door een verzekerde die aanspraak maakt op verzekeringsdekking moet worden geleverd, geen al te hoge eisen mogen worden gesteld. Daaraan heeft [eisers] de conclusie verbonden dat zij in het onderhavige geval voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [overledene] als gevolg van een ongeval, zijnde vergiftiging, om het leven is gekomen. Daarmee zou het, naar de rechtbank de stellingen van [eisers] ter zake begrijpt, aan Postbank zijn tegenbewijs daarvan te leveren.
5.6 Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank weliswaar dat in de periode kort na het overlijden van [overledene] onderzoek is gedaan naar vergiftiging als mogelijke doodsoorzaak, maar niet dat op grond van het uitgevoerde onderzoek uiteindelijk is vastgesteld dat [overledene] als gevolg van vergiftiging is overleden. Aan de uiteindelijke conclusies van de patholoog-anatoom en de toxicoloog van het NFI moet in dat kader het meer gewicht worden toegekend dan aan diens voorlopige bevindingen en conclusie en de bevindingen van de gemeentelijk lijkschouwer. Uit de conclusie van de patholoog-anatoom dat de bevindingen zouden kunnen passen bij een in het verleden doorgemaakte blootstelling aan een cardiotoxisch middel en dat een andere doodsoorzaak niet werd aangetoond, in combinatie met de conclusie van de toxicoloog dat na uitgebreid onderzoek op uiteenlopende toxische stoffen het overlijden niet verklaard kan worden op grond van de toxicologische resultaten, is de rechtbank van oordeel dat op grond van het door het NFI verrichte onderzoek in de onderhavige procedure niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [overledene] is overleden als gevolg van vergiftiging. De conclusies van zowel de patholoog-anatoom als de toxicoloog zijn daarvoor te vaag en lijken verschillende mogelijkheden ten aanzien van de doodsoorzaak open te laten. Daarbij komt dat uit de overgelegde stukken, behalve de fysieke verschijnselen die zijn waargenomen, weinig tot niets blijkt over de omstandigheden waaronder het lichaam van [overledene] is aangetroffen.
5.7 De stelling van [eisers] dat aan het bewijs dat door een verzekerde die aanspraak maakt op verzekeringsdekking moet worden geleverd, geen al te hoge eisen mogen worden gesteld, is in het onderhavige geval op zichzelf juist. Ook rekening houdend met deze maatstaf is de rechtbank gelet op het vorenstaande echter van oordeel dat [eisers] niet voorshands in het onder 5.3 bedoelde bewijs is geslaagd, zodat thans geen aanleiding bestaat Postbank toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. Het voorgaande leidt ertoe dat [eisers] zal worden toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat vergiftiging, zijnde een ongeval in de zin van artikel 13.2 en/of 13.3 van de polisvoorwaarden, de oorzaak is van het overlijden van [overledene].
5.8 Wanneer [eisers] niet slaagt in het haar opgedragen bewijs, heeft dit als consequentie dat de vordering moet worden afgewezen. Hoewel in dat geval aan bewijslevering door Postbank niet meer zou worden toegekomen zal om proceseconomische redenen, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, reeds thans aan Postbank bewijs worden opgedragen van de stelling dat het overlijden van [overledene] veroorzaakt of mede mogelijk is geworden door het gebruik van genees- of genotmiddelen anders dan op medisch voorschrift.
5.9 Voorzover [eisers] onder de punten 38 en 39 in de dagvaarding heeft willen betogen dat de dekkingsuitsluitingen als geformuleerd in artikel 15.2 en 15.6 van de polisvoorwaarden op grond van artikel 6:237 BW vermoedelijk onredelijk bezwarend zijn, wordt daaraan voorbijgegaan reeds omdat [eisers] haar stelling op dit punt in het geheel niet heeft onderbouwd.
5.10 [eisers] heeft nog gesteld dat Postbank door niet tot uitkering onder de ongevallenpolis over te gaan, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] Nu [eisers] geen (bijkomende) feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat het niet nakomen van de verbintenis om tot uitkering onder de ongevallenpolis over te gaan tevens onrechtmatig is jegens [eisers], zal de stelling van [eisers] op dit punt wegens het ontbreken van feitelijke grondslag worden gepasseerd.
5.11 In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
6 De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
draagt [eisers] op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [overledene] rechtstreeks en uitsluitend is overleden als gevolg van een ongeval in de zin van de polisvoorwaarden, te weten vergiftiging;
bepaalt dat indien [eisers] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter-commissaris mr. I.W.M. Laurijssens;
draagt Postbank op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het ongeval als gevolg waarvan [overledene] is overleden is veroorzaakt of mede mogelijk geworden door drugsgebruik;
bepaalt dat indien Postbank dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter-commissaris mr. I.W.M. Laurijssens;
bepaalt dat de procureur van [eisers] binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan haar zijde in de maanden augustus, september en oktober 2008 en dat de procureur van Postbank binnen dezelfde periode opgave moet doen van de verhinderdata van de getuigen en overige betrokkenen aan haar zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
beveelt partijen, [eisers] in persoon en Postbank deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden daarbij aanwezig te zijn tot het zonodig verstrekken van inlichtingen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Laurijssens.
Uitgesproken in het openbaar.
1963/344