ECLI:NL:RBROT:2009:BK4051

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
947946
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor verkeersboete opgelegd aan werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 september 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, De Rijke Trucking B.V. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de werkgever voor een verkeersboete die aan de werknemer was opgelegd wegens het rijden met een te hoge lading. De werknemer, die als chauffeur voor De Rijke werkte, had op 17 juli 2007 een vrachtwagen bestuurd met een open flatcontainer waarop machines waren geladen. Tijdens het passeren van een viaduct bleek de lading te hoog te zijn, wat resulteerde in een boete van € 750,00 die de werknemer had betaald.

De werknemer stelde de werkgever aansprakelijk voor de boete op grond van artikel 7 lid 4b van de CAO en de artikelen 7:611 en 7:658 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever aansprakelijk was voor de boete, omdat de werknemer niet verantwoordelijk was voor de hoogte van de lading en de werkgever onvoldoende instructies had gegeven over de belading. De kantonrechter benadrukte dat de werknemer geen rol had gespeeld bij het laden van de vracht en dat de werkgever verantwoordelijk was voor de keuze van het materieel. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer toe en veroordeelde De Rijke om de boete en bijkomende kosten aan de werknemer te vergoeden.

De uitspraak is van belang voor de aansprakelijkheid van werkgevers voor boetes die aan werknemers worden opgelegd in het kader van hun werkzaamheden. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever in dit geval niet had aangetoond dat de werknemer opzettelijk of roekeloos had gehandeld, en dat de boete daarom voor rekening van de werkgever diende te komen. De uitspraak bevestigt de zorgplicht van werkgevers ten aanzien van hun werknemers en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het kader van verkeersveiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
vonnis
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 11 december 2008,
gemachtigde: mr. M.A. van Zeist te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE RIJKE TRUCKING B.V.,
gevestigd te Botlek Rotterdam,
gedaagde sub 1,
gemachtigde: mr. R.W.F. Heijmeriks te Spijkenisse,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A. VAN EEDEN PETERSMAN TRANSPORT B.V.,
gevestigd te Botlek Rotterdam,
gedaagde sub 2.
gemachtigde: mr. R.W.F. Heijmeriks te Spijkenisse.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “De Rijke”.Voor zover gedaagden afzonderlijk worden bedoeld, worden zij aangeduid als “De Rijke Trucking” en “Van Eeden Petersman”.
1. Het (verdere) verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 6 mei 2009, waarbij een comparitie van partijen is bepaald, waar partijen in de gelegenheid zijn gesteld te pleiten.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 10 juni 2009. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden.
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties en het verhandelde ter zitting staat tussen partijen – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende vast.
2.1 [eiser] is op 29 november 2005 in dienst getreden bij Van Eeden Petersman in de functie van chauffeur. Op de arbeidsovereenkomst was in de periode van 1 april 2007 tot 1 oktober 2008 de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de CAO) van toepassing.
2.2 Op 17 juli 2007 reed [eiser] als chauffeur voor De Rijke met een vrachtwagen met open flatcontainer met daarop machines geladen. Omdat de vrachtwagen te hoog geladen was, is de tweede machine op de flatcontainer in botsing gekomen met een viaduct. Hierdoor is schade ontstaan aan de machines, het viaduct en aan een passerende vrachtwagen. Voor deze schade is Bouwman niet aansprakelijk gesteld.
2.3 Aan [eiser] is naar aanleiding van dit incident bij beschikking van 6 maart 2008 een transactievoorstel voor een boete van € 750,00 gedaan voor het rijden met een te hoge lading waarbij hinder en/of gevaar voor het overige verkeer werd veroorzaakt. [eiser] heeft deze boete betaald.
2.4 Bij brief van 1 april 2008 heeft [eiser] Van Eeden Petersman op grond van art. 7 lid 4b van de CAO aansprakelijk gesteld voor de aan hem opgelegde boete.
2.5 Op 18 juni 2008 is Van Eeden Petersman overgenomen door De Rijke Trucking en Evet B.V. Hierdoor is [eiser] in dienst gekomen bij De Rijke Trucking en heeft de verdere procedure zich tegen deze vennootschap gericht.
3. De vordering en het verweer
3.1 [eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, De Rijke te veroordelen tot betaling aan hem van in totaal € 750,00 vermeerderd met rente en kosten.
3.2 [eiser] heeft daartoe aangevoerd dat De Rijke de aan [eiser] opgelegde verkeersboete van € 750,00 dient te vergoeden. Daartoe is een beroep gedaan op art. 7 lid 4 b van de CAO. Ter zitting is voorts aangevoerd dat De Rijke ook op grond van art. 7:611 BW dan wel op grond van art. 7:658 BW de door [eiser] geleden schade dient te vergoeden.
3.3 [eiser] stelt dat hem door de werkgever ten onrechte een ‘high cube’chassis ter beschikking is gesteld om een lading op te halen die gezien zijn hoogte opgehaald had moeten worden met een dieplader. De chassis is slechts geschikt voor een lading van 9’6’’ hoog, de hoogte van de hoogste, gesloten container. Dat de lading meer dan 15 cm te hoog was, was voor [eiser] op een hoogte van 4 meter vanaf de grond naast de chassis niet met het oog waarneembaar. Ter ondersteuning hiervan heeft [eiser] ter zitting foto’s laten zien van de wijze waarop e.e.a. geladen en te zien was. Het is, aldus [eiser], niet de taak van de chauffeur om de hoogte van de lading na te meten en/of daarvoor op de wagen te klimmen. Dit laatste is zelfs verboden. Bij de opdracht had al aangegeven moeten worden hoe de lading geladen was en dat het niet om een gesloten container ging maar om een open container, met een lading die ruim boven die container dan wel 4 meter uitkwam. De werkgever had op het moment van navraag of de lading op tijd aan zou komen een extra controle kunnen inlassen naar de exacte hoogte en afmetingen. De afwijkende hoogte was ook niet op het opdrachtformulier vermeld.
3.4 De Rijke heeft tegen de vordering verweer gevoerd en - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - gesteld dat zij niet aansprakelijk is voor de aan [eiser] opgelegde boete, omdat op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juni 2008, JAR 2008/185, de eerste zin van artikel 7:661 lid 1 BW (en daarmee ook het - voor zover hier van belang - gelijkluidende artikel 7 lid 4b van de CAO) niet van toepassing is. [eiser] wist of had moeten weten dat de lading te hoor was. Er is dan ook geen aansprakelijkheid op grond van art. 7:611 of 7:658 BW. Daarbij is de aan [eiser] opgelegde boete geen schade in de zin van deze artikelen dan wel art. 7:658 BW.
3.5 De Rijke heeft de onder 3.3. weergegeven lezing van [eiser] over de gang van zaken voorafgaande aan het ongeval niet betwist, met dien verstande dat zij meent dat haar niets te verwijten valt. Zij had geen mogelijkheden tot extra controle, omdat het moment van navraag waarop [eiser] doelt slechts gebruikt wordt om na te gaan of de lading op tijd arriveert. Bovendien had de opdrachtgever haar tijdens het gesprek waarin de opdracht is verleend meegedeeld dat de containers en/of flatracks geen overhoogte hadden en dat deze op normale wijze vervoerd konden worden. De Rijke had ook geen aanleiding om de chauffeur om een extra controle te verzoeken. De chauffeur treedt op als de ogen van de werkgever en had kunnen en moeten zien dat er sprake was van overhoogte. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft De Rijke een aantal regelingen overgelegd waaruit blijkt dat de chauffeur controleverplichtingen heeft. Verder is overgelegd een rapport van 26 juli 2007 van M.C. Speelman van Speelman’s Expertise, dat is opgemaakt naar aanleiding van de schade aan de machineonderdelen.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 In de onderhavige zaak is [eiser], een ervaren chauffeur, op 17 juli 2007 gaan rijden met een vrachtwagen met open flatcontainer met daarop machineonderdelen geladen. Voor dat vervoer was aan de werkgever een opdracht gegeven door Damco B.V. Onweersproken is dat de flatrack/open container voorafgaand aan het vervoer door anderen dan [eiser] is geladen, vervolgens in zijn geheel in het schip is geplaatst en na aankomst in zijn geheel vanuit het schip op de “high cube”chassis van [eiser] is geplaatst. [eiser] is vervolgens als bestuurder met de beladen chassis gaan rijden. Bij het passeren van een viaduct (ter hoogte van 4.15 meter) is gebleken dat de totale hoogte van de chassis en de lading meer bedroeg dan 4.15 meter. Voor het rijden met die te hoge lading is aan [eiser] de boete opgelegd.
4.2 Tussen partijen is in geschil of en in welke mate [eiser] verantwoordelijk is voor de in acht te nemen hoogte, maar De Rijke heeft ter zitting erkend dat geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van [eiser].
4.3 Met betrekking tot de vraag of in de gegeven omstandigheden de aan [eiser] opgelegde boete door De Rijke dient te worden vergoed, overweegt de kantonrechter het volgende.
Art. 7 lid 4b CAO ( verg. 7:661 BW)
4.4 Voor zover de vordering is gebaseerd op artikel 7 lid 4b van de CAO, dat voor zover hier van belang hetzelfde luidt als artikel 7:661 BW, verwijst de kantonrechter naar het tussenvonnis van 6 mei 2009. Dit artikel biedt naar het oordeel van de kantonrechter geen grondslag voor een vordering tot verhaal van de werknemer op de werkgever.
Art. 7:611 BW
4.5 In de hiervoor vermelde uitspraak van 13 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat een wettelijke grondslag voor verhaal van een boete van een werknemer op de werkgever ontbreekt, met dien verstande dat niet valt uit te sluiten dat de werkgever onder bijzondere omstandigheden op grond van art. 7:611 BW gehouden is een boete voor zijn rekening te nemen. Wanneer dat precies is, wordt niet aangegeven.
Als voorbeeld wordt slechts genoemd “ indien hij het begaan van de desbetreffende overtreding heeft bevorderd”. De AG mr. Langemeijer geeft onder 3.8. van zijn conclusie als voorbeelden “het handelen zonder de benodigde vergunning of het rijden met een onverzekerde auto, terwijl de werkgever voor die vergunning of voor de verzekering had moeten zorgen”. Beide voorbeelden betreffen de situatie dat aan (het gebruik van) de auto een voorwaarde is verbonden, waaraan in beginsel de werkgever behoort te voldoen. Deze uitzonderingen sluiten naar het oordeel van de kantonrechter aan bij de tevens relevante vraag of de werkgever zeggenschap heeft gehad over de situatie waarin de werknemer zich heeft bevonden toen hij de overtreding beging en of de werkgever de werknemer terzake instructies heeft kunnen geven.
In situaties waarin de werknemer aan het verkeer deelneemt als een gewone weggebruiker, zoals bij het in acht nemen van de maximumsnelheid, het opvolgen van verkeerstekens- en borden e.d., zal die zeggenschap in het algemeen ontbreken. Anders ligt dit naar het oordeel van de kantonrechter indien een door de werkgever ter beschikking gestelde auto niet voldoet aan de eisen waaraan die auto moet voldoen. Met andere woorden, indien het materieel dat door de werkgever ter beschikking wordt gesteld en waarvoor de werkgever verantwoordelijk is, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
4.6 De onderhavige overtreding is daarmee vergelijkbaar.
Vast staat dat [eiser] geen rol heeft (gehad) bij het laden van de machineonderdelen in de flatrack/oplegger noch in de keuze van de “high cube”chassis om de lading te vervoeren. Hij heeft de vrachtauto beladen meegekregen, terwijl de wijze van beladen niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. De werkgever heeft een duidelijke verantwoordelijkheid en zeggenschap over de wijze van vervoer en de mogelijkheid terzake instructies te geven. Door de Rijke is niet aangetoond, dat de chauffeur op grond van enige regelgeving verplicht is om de hoogte van de lading na te meten. De algemene vervoerscondities 2002 leggen weliswaar een bepaalde controletaak met betrekking tot de lading op aan de vervoerder, maar uit art. 1 “Definities” blijkt dat daarmee De Rijke bedoeld wordt en niet [eiser]. Immers de ondergeschikten van de vervoerder worden in de regeling aangeduid als “hulppersonen”, terwijl de regeling niet voorziet in een beschrijven van taken van die hulppersonen of een aansprakelijkheid van hen. Evenmin is aangetoond, dat er door de toenmalige werkgever met betrekking tot het nameten van de hoogte van de lading concrete instructies zijn gegeven of verplichtingen opgelegd. Niet weersproken is dat de chauffeur niet op de wagen mag klimmen en dat de chauffeur geen middelen ter beschikking worden gesteld om de gestelde taak uit te voeren, zoals bijv. geschikte meetapparatuur.
Onder deze omstandigheden dient De Rijke op grond van art. 7:611 BW de boete van [eiser] voor zijn rekening te nemen. Dit zou slechts anders zijn, indien [eiser] zodanig te kort geschoten was in zijn verplichtingen jegens De Rijke dat sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid, hetgeen onbetwist niet aan de orde is. Het maken van een (inschattings)fout is daarvoor onvoldoende. Overigens kunnen ook bij die inschattingsfout kanttekeningen worden gezet, nu ter zitting is gebleken dat niet vast staat met hoeveel cm de hoogte werd overschreden, terwijl een inschatting vanaf de grond op een afstand van 4 meter niet op 15-20 cm nauwkeurig te maken is. Ook voormeld rapport van M.C. Speelman geeft hierover geen duidelijkheid.
4.7 Op grond van het voorgaande wordt de vordering tot betaling van de hoofdsom van
€ 750,00 netto toegewezen, evenals de daarover gevorderde rente vanaf 11 december 2008.
4.8 Nu de vordering toewijsbaar is op grond van art. 7:611 BW, komt de kantonrechter niet toe aan een beoordeling van de vordering op grond van art. 7:658 lid 2 BW, en met name niet de vraag of de werkgeefster aan haar zorgplicht heeft voldaan.
4.9 De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten conform art. 6:96 lid 2 onder b en c BW is niet weersproken en wordt toegewezen als hierna opgenomen.
4.10 De Rijke zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt De Rijke om aan [eiser] tegen kwijting te betalen €.750,00 netto ten titel van niet uitbetaalde verkeersovertreding begaan op 17 juli 2007, € 150,00 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de rente ex artikel 6:119 BW over € 750,00 vanaf 11 december 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt De Rijke in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 238,44 aan verschotten en € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.