ECLI:NL:RBROT:2009:BL6592

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1079 VBC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning exameninstituut en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2009 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die haar erkenning als exameninstituut voor bepaalde modules had zien intrekken door de Minister van Financiën. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 16 april 2009 de zitting gehouden, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele medewerkers, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door een advocaat. Tijdens de zitting werd de rol van een audit door de Quality Assurance Netherlands Universities (Qanu) besproken, die leidde tot de intrekking van de erkenning. De voorzieningenrechter oordeelde dat het adviesrapport van Qanu onvoldoende onderbouwd was, vooral in de motivering van de conclusies over het niveau van de examenvragen. De voorzieningenrechter benadrukte dat bij intrekking van een erkenning strengere eisen aan de rapportage gesteld moeten worden dan bij verlenging. De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de erkenning in strijd was met het motiveringsbeginsel en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter schorste het besluit van de Minister tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, bepaalde dat het griffierecht van € 297,- door de Staat der Nederlanden vergoed moest worden, en veroordeelde de verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak werd gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 09/1079 VBC-T2-NIFT
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[Verzoekster], gevestigd te Nieuwegein, verzoekster,
gemachtigde mr. [A], advocaat te Utrecht
en
de Minister van Financiën, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft verweerder onder verwijzing naar het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: Bgfo) de erkenning van verzoekster als exameninstituut voor de modulen Basisdeskundigheid en Consumptief Krediet met ingang van 7 april 2009 ingetrokken en de erkenning met betrekking tot de modulen Hypothecair Krediet, Schade- en Levensverzekering en Volmacht voorwaardelijk verlengd tot 1 oktober 2009.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 3 april 2009 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoekster bij brief van eveneens 3 april 2009 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen voor zover het de intrekking van de erkenning als exameninstituut betreft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die werd bijgestaan door [B], directeur van verzoekster en [C], account- en projectmanager van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [D], advocaat te 's-Gravenhage. Voorts waren aanwezig [E] van Quality Assurance Netherlands Universities (Qanu), [E], [functie] van de visitatiecommissie, [F], [functie]van de visitatatiecommissie en [G], [functie] van het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD).
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
In november 2008 heeft een audit plaatsgevonden bij verzoekster door een visitatie¬commissie van de Qanu (hierna: de commissie). Achtereenvolgens zijn er een eerste concept, een tweede concept en een definitieve versie van een adviesrapport door de Qanu uitgebracht.
Verweerder heeft zijn oordeel dat verzoeksters erkenning als exameninstituut voor de modulen Basisdeskundigheid en Consumptief Krediet ingetrokken dient te worden gebaseerd op het definitieve adviesrapport.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er geen grond bestaat de aan haar verleende erkenning in te trekken. De motivering daarvoor acht verzoekster ontoereikend. Het rapport van Qanu wordt volgens verzoekster niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
De voorzieningenrechter overweegt dat de visitatie zelf, zoals ter zitting door verweerder is bepleit, op gedegen wijze kan hebben plaatsgevonden, maar dat dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet, of in ieder geval onvoldoende, uit het rapport blijkt.
Ingevolge artikel 3:49 van de Awb kan ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat.
Volgens de Memorie van Toelichting (Parl. Gesch. Awb I, p. 274) dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen en het advies inhoudelijk concludent is. Is dit niet het geval dan kan het niet een voldoende motivering voor het besluit bevatten.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de commissie ten aanzien van de module Basisdeskundigheid en de module Consumptief Krediet op pagina 8 van het rapport heeft geconcludeerd dat het niveau van de vragen onvoldoende is. Daarover is echter eerder op pagina 7 of 8 niet gesproken, zodat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet, dan wel onvoldoende uit het advies blijkt hoe deze conclusie en het daarop volgende op pagina 14 en 15 gegeven advies is gemotiveerd nu niet wordt aangegeven op grond waarvan deze conclusie is getrokken.
De voorzieningenrechter merkt daarbij op het opmerkelijk te vinden dat het advies van de commissie in het eerste concept¬rapport op grond van dezelfde bevindingen luidde: voorwaardelijke verlenging van de erkenning voor de duur van één jaar, onder de voorwaarde dat over een half jaar aan de commissie een uitgewerkt toetsbeleid zal worden voorgelegd.
Het bevreemdt de voorzieningenrechter dat dezelfde gegevens in concept 1 niet tot de conclusie heeft geleid dat het totaaloordeel onder 4.2 van het rapport onvoldoende was voor de in geding zijn modulen, terwijl in concept 2 en de definitieve versie de commissie zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering tot het totaaloordeel is gekomen dat het niveau voor de desbetreffende modulen onvoldoende is en de erkenning als exameninstituut hiervoor dient te worden ingetrokken. Op de bevindingen die op pagina 7 van het rapport worden weergegeven kan dat oordeel in ieder geval niet worden gebaseerd. Dat de onder de CDFD ressorterende Werkgroep Erkenning en Toezicht van mening was dat de inhoud en de conclusie van de commissie niet met elkaar strookten verklaart dit verschil naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende.
Ter zitting is desgevraagd door de gemachtigde van verweerder verwezen naar diverse passages in het rapport op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het niveau van de vragen bij deze modulen onvoldoende is. De voorzieningenrechter stelt vast dat de desbetreffende passages slechts stellingen betreffen en geen onderbouwing vormen voor de conclusie dat het niveau onvoldoende is.
Opvallend is daarnaast dat in het eerste concept onder 4.1 onderwerp 3 (examens en toetstermen) voldoende wordt beoordeeld en onderwerp 5 (beoordeling examens) onvoldoende, terwijl in concept twee en het definitieve rapport onderwerp 3 onvoldoende/voldoende scoort en onderwerp 5 voldoende.
De voorzieningenrechter tekent hierbij aan dat het zo moge zijn dat een rapport waarop een advies wordt gebaseerd in zijn algemeenheid minder uitgebreid mag en zal zijn als er sprake is van een verlenging van een erkenning als exameninstituut, maar in het geval dat een erkenning wordt ingetrokken, dienen er strengere eisen aan een dergelijk rapport gesteld te worden, in ieder geval wat betreft de motivering, de consistentie en het concludent zijn.
Hierbij wordt mogelijk ten overvloede en ter voorlichting aan verzoekster opgemerkt dat uit de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen uit het Bgfo het naar het oordeel van de voorzieningenrechter zo kan zijn dat een intrekking van een erkenning gebaseerd is op de (slechte) kwaliteit van examenvragen.
De voorzieningenrechter acht het overigens vooralsnog twijfelachtig of de intrekking in het onderhavige geval gebaseerd zou kunnen zijn op artikel 10, zesde lid, van het Bgfo, nu dit artikel ziet op de vakinhoudelijk juiste en objectieve beoordeling van afgenomen examens, een onderdeel dat in de definitieve versie van het rapport van Qanu naar het oordeel van de voorzieningenrechter toch als voldoende is beoordeeld.
De mogelijkheid bestaat dat de motivering van de intrekking van de erkenning in bezwaar (na een nader onderzoek) nader zou kunnen worden aangevuld, doch dit laat onverlet dat de voorzieningrechter het bestreden besluit thans dusdanig in strijd met het motiveringsbeginsel acht, dat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 297,- door de Staat der Nederlanden wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van verweerder van 31 maart 2009 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 297,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 29 april 2009.
Afschrift verzonden op: