Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/3326 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A] handelend onder de naam [B], te [woonplaats], eiser,
de stichting Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster (hierna: AFM),
Gemachtigde mr. H.J. Sachse, advocaat te Amsterdam
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 9 juli 2008 heeft AFM het bezwaar van eiser tegen de aan hem bij besluit van 21 november 2006 uit hoofde van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) opgelegde heffing van € 770,- niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 maart 2010 het beroep van eiser tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) vereenvoudigd afgedaan door het op voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ongegrond te verklaren. Bij uitspraak van 20 mei 2010 heeft de rechtbank het verzet van eiser gegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2010. Eiser is met kennisgeving niet verschenen. AFM heeft zich door haar gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2.1 Beoordeeld dient te worden of AFM het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het te laat maken van bezwaar.
2.2 Gelet op artikel 6:7 Awb diende eiser binnen zes weken te rekenen na de dag van verzending van de factuur van 21 november 2006 een bezwaarschrift in te dienen. In dit verband dient de rechtbank zich te buigen over de vraag of de brief van eiser van 30 november 2006 kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de heffing. In navolging van de uitspraak van 25 maart 2010 komt de rechtbank ook thans tot de slotsom dat die brief niet als een bezwaarschrift kon worden opgevat tegen de factuur van 21 november 2006. Zij neemt in dit verband het volgende in aanmerking.
2.2.1 Gelet op de tussen eiser en AFM gewisselde correspondentie en de het door AFM overgelegde overzicht van de telefoongesprekken, is de rechtbank van oordeel dat de brief van 30 november 2006 uitsluitend door AFM kon worden opgevat als een intrekking van eisers aanvraag om vergunning uit hoofde van de Wfd vanwege de zeer beperkte bedrijfsactiviteiten. Dat eiser blijkbaar in de veronderstelling verkeerde dat daarmee ook de heffing van de baan was, maakt dit niet anders. Uit de gegevens waarover AFM beschikte ten tijde van het intrekkingsverzoek blijkt namelijk niet dat eiser de factuur van 30 november 2006 aan de orde heeft gesteld.
2.2.2 De enkele stelling van eiser dat hij de factuur wel aan de orde heeft gesteld en dat hem telefonisch zou zijn toegezegd dat de factuur zou vervallen als hij een verzoek zou doen tot intrekking van de aanvraag, vindt geen bevestiging in de stukken, waaronder de notities van AFM omtrent de gevoerde telefoongesprekken met eiser. In dit verband leveren de door eiser zelf gemaakte aantekeningen dat de factuur van 21 november 2006 automatisch vervalt geen genoegzaam bewijs op. Het ligt ook niet voor de hand dat een dergelijke toezegging door AFM zou zijn gedaan. De intrekking van een vergunning laat immers de verschuldigdheid van een heffing ter zake van het doorlopend toezicht over de maanden voorafgaande aan de intrekking van de vergunningaanvraag onverlet, zo volgt ook uit de brief van AFM van 31 mei 2007.
2.2.3 Eerst bij brief van 26 april 2007 heeft eiser aan AFM kenbaar gemaakt dat hij bezwaren had tegen de factuur van 21 november 2006. Naar het oordeel van de rechtbank heeft AFM die brief mogen opvatten als een bezwaarschrift tegen de factuur van 21 november 2006. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zich ook nadien op het standpunt heeft gesteld dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de factuur.
2.3 Nu eiser eerst op 26 april 2007 bezwaar heeft gemaakt, zal de rechtbank zich dienen te buigen over de vraag of de overschrijding van de zes wekentermijn verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Zij overweegt in dit verband dat de stelling van eiser dat niet op voorhand duidelijk was dat bezwaar tegen de heffing kon worden gemaakt niet slaagt. Blijkens de door AFM overgelegde stukken ging de factuur vergezeld van een brief waarin uitdrukkelijk stond aangegeven dat binnen zes weken een bezwaarschrift kon worden ingediend. Nu eiser blijkbaar de factuur wel heeft ontvangen acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser de daarbij behorende brief niet heeft ontvangen.
2.4 Gelet hierop moet geoordeeld worden dat AFM het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5 Ook de stelling van eiser dat hem ten onrechte in bezwaar een hoorzitting is onthouden slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft AFM het bezwaar als kennelijk niet-ontvankelijk als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb mogen kwalificeren.
2.6 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 12 augustus 2010.
Een belanghebbende – onder wie in elk geval eiser wordt begrepen – en AFM kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.