ECLI:NL:RBROT:2010:BO7544

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/4636 WMO-T2, AWB 10/4637 WMO-T2 en AWB 10/4638 WMO-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijke beslistermijn inzake aanvragen om opvang en uitkering op grond van de WMO en WWB

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeesters en wethouders van Rotterdam op hun aanvragen om opvang en/of uitkering. De aanvragen zijn ingediend op 19, 21 en 22 oktober 2010, en de eisers hebben op 11 en 12 november 2010 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld en het onderzoek ter zitting vond plaats op 14 december 2010. De gemachtigde van eisers, mr. W.G. Fisher, heeft de rechtbank verzocht om een snelle beslissing, gezien de spoedeisendheid van de situatie van de eisers, die al lange tijd in Nederland verblijven zonder verblijfstatus.

De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn voor het nemen van een beslissing op aanvragen, zoals bedoeld in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in beginsel acht weken bedraagt. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn korter zijn, maar de rechtbank oordeelt dat in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een snellere beslissing rechtvaardigen. De eisers hebben toegang tot beperkte vormen van opvang en hebben niet eerder een aanvraag ingediend. De rechtbank concludeert dat het college niet in gebreke is gebleven en verklaart de beroepen van eisers niet-ontvankelijk.

De rechtbank wijst erop dat de besluiten van het college van 2 december 2010, die de aanvragen om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afwijzen, ook onder de beroepen vallen. De rechtbank verwijst deze besluiten naar het college voor heroverweging. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 10/4636 WMO-T2, AWB 10/4637 WMO-T2 en AWB 10/4638 WMO-T2
Uitspraak in de gedingen tussen
1. [A], eiser 1;
2. [B], eiseres 2;
3. [C], eiser 3,
hierna ook: eisers; allen verblijvend te Rotterdam,
gemachtigde mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld,
en
het college van burgemeesters en wethouders van Rotterdam, verweerder (hierna: het college).
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij brieven van 11 en 12 november 2010 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college op hun aanvraag om opvang en of uitkering.
De rechtbank heeft besloten de zaken gevoegd te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Namens eisers is verschenen mr. W.G. Fisher, advocaat te Haarlem. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
2 Overwegingen
2.1 De gemachtigde van eisers (hierna: de gemachtigde) heeft het college bij brief van 19 oktober 2010 (ontvangen door het college op 23 oktober 2010) namens eiser 1 onder meer het volgende bericht:
“U kunt cliënt helpen door hem op te vangen op grond van de Wmo. U kunt cliënt ook helpen door hem geld te geven op grond van de WWB zodat hij zijn eigen hulp kan inkopen. U kunt hem ook buitenwettelijk gelden verstrekken.
(…)
Ik verzoek u binnen uw gemeente de hulpvraag te coördineren. Ik verzoek u ook te overleggen met andere onderdelen van de Staat, zoals het COA en het Zorgkantoor en de hulp ook met hen te coördineren. (…)
(…)
Ik verzoek u te beslissen dat u een aanvang neemt met helpen. Ik verzoek u zowel het recht op grond van de WWB als de Wmo te willen beoordelen, alsmede enig recht op grond van beleid. Intussen verzoek ik u alvast meteen een aanvang te nemen met het beiden van hulp, zonodig in de vorm van feitelijk handelen of het bieden van een voorschot, of het toekennen van de Rotterdam Status.
Ik verzoek u deze beslissingen rechtstreeks aan mij te sturen zodat ik zonodig tijdig bezwaar kan maken. Gezien de aard van de aanvraag en de situatie waarin cliënt zich bevindt, acht ik een beslistermijn redelijk van zeven dagen.”
2.2 De gemachtigde heeft bij brieven van 21 oktober 2010 (ontvangen door het college op 25 oktober 2010) en van 22 oktober 2010 (ontvangen door het college op 26 oktober 2010) respectievelijk namens eiseres 2 en eiser 3 soortgelijke aanvragen ingediend als met de hierboven aangehaalde brief van 19 oktober 2010.
2.3 De gemachtigde heeft het college bij brieven van 27 en 29 oktober 2010 en 2 november 2010 (ontvangen door het college op 1 en 7 november 2010) in gebreke gesteld tijdig te beslissen op de aanvragen van eisers.
2.4 Het college heeft de gemachtigde van eisers bij brieven van 4 november 2010 onder verwijzing naar artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bericht dat op de aanvragen tot toelating tot de maatschappelijke opvang uit hoofde van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: WMO) naar verwachting binnen acht weken zal kunnen worden beslist. Het college heeft daarbij aangegeven dat het nemen van een beslissing binnen een termijn van twee weken redelijkerwijs niet mogelijk is omdat de aanvragers vreemdelingen zijn, dat hun verblijfstatus – voor zover nu bekend – ontoereikend is voor toelating tot de maatschappelijke opvang en dat zij zich beroepen op bijzondere individuele omstandigheden die met zich zouden brengen dat de aanvragers toch tot de maatschappelijke opvang toegelaten zouden moeten worden.
2.5 Op 18 november 2010 heeft met eiseres 2 en met eiser 3 ter zake van hun aanvragen een intakegesprek plaatsgehad bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: de dienst). Eiser 1 is niet verschenen op het intakegesprek. Wel heeft hij gevolg gegeven aan een uitnodiging voor een gesprek op 29 november 2010, doch zonder de gevraagde stukken over te leggen. Blijkens de door het college overgelegde rapportages van de contactpersoon van de dienst van 3 november 2010 wordt inzake de WMO-aanvraag van eiser 1 vooralsnog geadviseerd die af te wijzen omdat eiser 1 een ongewenst verklaarde vreemdeling is en het verlenen van toegang tot de maatschappelijke opvang doorkruising van rijksbeleid zal betekenen en wordt met betrekking tot de WMO-aanvragen van eiseres 2 en eiser 3 opgemerkt dat die in afwachting van het medisch advies nog niet verder worden afgehandeld en dat indien niet binnen de beslistermijn van acht weken een medisch advies kan worden afgegeven een brief inzake opschorting (lees: verlenging) van de afhandelingstermijn zal uitgaan. In de rapportages van 3 november 2010 wordt het college vooralsnog voorts geadviseerd de aanvragen om bijstand uit hoofde van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) af te wijzen op grond van artikel 11, tweede en derde lid, en artikel 16, tweede lid, van de WWB. Ten slotte wordt vermeld dat regeling ter zake van de gevraagde Rotterdam Status niet bekend is bij de dienst en dat hierover een brief zal uitgaan. Bij drie besluiten van 2 december 2010 heeft het college de WWB-aanvragen van eisers afgewezen. De gemachtigde heeft namens (in elk geval) eiser 1 en eiser 3 bezwaarschriften ingediend tegen de aan hen gerichte beslissing.
2.6 Eisers zijn van oordeel dat het college binnen een week doch ten hoogste twee weken had moeten beslissen op hun aanvragen. Zij hebben de rechtbank verzocht op de voet van artikel 8:55c van de Awb de dwangsom vast te stellen die het college ingevolge artikel 4:17 van de Awb inmiddels heeft verbeurd en tevens het college op de voet van artikel 8:55d van de Awb op te dragen alsnog te beslissen bij gebreke waarvan het college een dwangsom verbeurt.
2.7 Het college stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestellingen en de beroepen prematuur zijn, dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb en dat de beroepen derhalve niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
2.8 De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 De WWB, de WMO en de Verordening voorziening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam bevatten geen voorschriften waarbinnen een besluit op aanvraag dient te worden genomen. Met betrekking tot de aanvraag om een Rotterdam Status is geen regeling bekend bij het college. Voor zover door eisers bedoeld is een aanvraag om enige voorziening te doen op grond van buitenwettelijk beleid is evenmin voorzien in een specifieke beslistermijn. Aansluiting zal derhalve moeten gezocht bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb.
2.10 Uit het tweede lid van artikel 4:13 van de Awb volgt dat redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
2.11 Een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb ligt (thans nog) niet voor, zodat (vooralsnog) zal moeten worden uitgegaan van een redelijke termijn van ten hoogste acht weken. In de jurisprudentie wordt de redelijke termijn gewoonlijk gesteld op dit maximum, er zijn echter uitzonderingen.
2.12 Het spoedeisend karakter van een aanvraag kan met zich brengen dat een beslistermijn van enkele weken of – in uitzonderlijke gevallen – zelfs enkele dagen als de redelijke termijn in de zin van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Bij dit laatste valt te denken aan gevallen waarin de rechtsbescherming vereist dat snel wordt beslist en snel een voorziening kan worden gevraagd met het oog op een (dreigende) onomkeerbare of schrijnende situatie. Daarvan zal sprake (kunnen) zijn indien de gemeente noch rechtstreeks noch indirect via andere instanties enige feitelijke opvang biedt aan hulpbehoevenden.
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank doet zich in het geval van eisers niet een dergelijke bijzondere situatie voor. Eisers verblijven alle drie al lange tijd in Nederland zonder te beschikken over een verblijfstatus. Op het tijdstip van de indiening van hun aanvragen konden zij alle drie beschikken over een beperkte vorm van opvang. Eiser 1 wordt opgevangen door de Nico Adriaan Stichting. Eiseres 2 heeft een kamer via het Rotterdams Ongedocumenteerden Steunpunt, van welk steunpunt zij ook een beperkte toelage ontvangt. Eiser 3 is tijdens de intakegesprekken meegedeeld dat hij op grond van de zogenoemde winterregeling per 28 november 2010 toegang heeft tot de maatschappelijke opvang. Daar komt bij dat niet goed valt in te zien waarom eisers niet eerder een aanvraag hebben kunnen indienen. Ten slotte hebben eisers volstaan met een gewoon beroep en niet tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
2.14 In dit verband kan er voorts niet aan voorbij worden gegaan dat het gaat om meerdere aanvragen van eisers en dat van het college wordt verwacht dat het de WMO-aanvragen zo nodig afstemt met andere bestuursorganen, waaronder het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, terwijl het college in het kader van die WMO-aanvragen voorts medisch advies heeft gevraagd. Van het college kan dan ook in redelijkheid niet worden gevergd dat het binnen de door eisers gestelde termijn van een of twee weken op de aanvragen beslist.
2.15 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen hebben eisers voordat de beslistermijn van acht weken afliep een ingebrekestelling doen uitgaan en beroep ingesteld. Gelet op de artikelen 6:10 en 6:12 van de Awb dienen de initiële beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.16 Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb zijn de beroepen van eisers mede gericht tegen de besluiten van het college van 2 december 2010 die strekken tot afwijzing van de aanvragen om bijstand uit hoofde van de WWB. Voor de toepassing van dit artikellid is gelet op vaste jurisprudentie – waaronder de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 november 2010 (LJN BO4793) – niet vereist dat ten tijde van het instellen van beroep de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken.
2.17 Nu de besluiten van 2 december 2010 zien op de oorspronkelijke aanvraag, ziet de rechtbank aanleiding de beroepen tegen deze besluiten op de voet van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb als bezwaar naar het college te verwijzen, zodat die besluiten alsnog door het college kunnen worden heroverwogen in de zin van artikel 7:11 van de Awb.
2.18 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
Afschrift verzonden op:
Belanghebbenden – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en het college kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.