Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/283 BELEI-T2
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te Rotterdam, eiser,
het bestuur van de Stichting Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 december 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 mei 2009 (hierna: het primaire besluit), waarbij eisers aanvraag om een subsidie voor 2009 was afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2011. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A. Lindo.
2 Overwegingen
2.1 Eiser heeft op 18 december 2009 op grond van de Nieuwe Regeling Basissubsidies voor beeldende kunstenaars en vrije vormgevers (hierna: de Regeling) een aanvraag gedaan voor een basisstipendium en een productiestipendium. Verweerder heeft de aanvraag opgevat en beoordeeld als verzoek om verstrekking van een basisstipendium, een subsidie die naast een productiecomponent een inkomenscomponent bevat. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2.2 De rechtbank stelt voorop dat zij in de onderhavige zaak, anders dan het geval was in de partijen bekende uitspraak van deze rechtbank van 10 maart 2005 (BELEI 04/821 KRD, niet gepubliceerd), van oordeel is dat de omstandigheid dat het primaire besluit namens verweerder is genomen door de directeur, terwijl het bestreden besluit krachtens mandaat is genomen door de adjunct directeur, niet met zich meebrengt dat sprake is van strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank overweegt daartoe dat de tekst van artikel 10:3 van de Awb zich niet tegen voormelde mandatering verzet en dat voorts uit de door verweerder ter zitting gegeven toelichting op de werkwijze van verweerder genoegzaam is gebleken dat met die werkwijze voldoende recht wordt gedaan aan de bedoeling van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) een aantal uitspraken heeft gedaan in soortgelijke zaken waarin verweerder procespartij was, en dat daaruit niet is gebleken dat de Afdeling van oordeel is dat sprake is van een bevoegdheidsgebrek (onder meer uitspraken van 11 januari 2000, LJN AA4609, en 20 augustus 2003, LJN AI1240).
2.3 Ingevolge artikel 2 van de Regeling kan het bestuur, volgens de bepalingen vastgesteld in die Regeling, op aanvraag basissubsidies toekennen aan kunstenaars, teneinde hen in staat te stellen hun beroepsuitoefening te continueren. Het bestuur verstrekt een basisstipendium uitsluitend aan kunstenaars wier artistiek functioneren, naar het oordeel van het bestuur, de werkgroep gehoord, van belang is voor de breedte en de diversiteit van de beeldende kunsten of vrije vormgeving in Nederland.
Ingevolge artikel 15 van de Regeling, voor zover hier van belang, legt het bestuur een aanvraag voor toekenning van een basissubsidie zo spoedig mogelijk ter advisering voor aan een werkgroep.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling dient de werkgroep, bij de advisering over de toekenning van een basissubsidie, in onderlinge samenhang, de kwaliteit van het werk van de aanvrager en de erkenning van het kunstenaarschap van de aanvrager als aspect van het cultureel ondernemerschap te betrekken in haar oordeel over het belang van het artistiek functioneren van de aanvrager, als bedoeld in artikel 2 van de Regeling. Bij twijfel kunnen ook andere aspecten van het cultureel ondernemerschap in positieve zin in de beoordeling worden betrokken.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Regeling wordt een basissubsidie alleen toegekend na een positief advies van de werkgroep.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag voorgelegd aan werkgroep X van de commissie basissubsidies. Op 24 maart 2009 heeft de werkgroep een negatief advies uitgebracht.
Bij de afwijzing van de aanvraag heeft verweerder zich gebaseerd op dit negatieve advies. Verweerder heeft op verzoek van eiser bij brief van 16 juli 2009 het primaire besluit toegelicht. Bij brief van 21 juli 2009 heeft verweerder op verzoek van eiser vermeld welke leden van werkgroep X bij de behandeling van eisers aanvraag aanwezig waren en meegedeeld dat het negatieve advies unaniem tot stand is gekomen.
2.5 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich in redelijkheid niet op het advies van de werkgroep heeft kunnen baseren, omdat – samengevat – sprake is van onvoldoende transparantie om het advies heen en aangaande de verwerking van de aanvraag.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder het advies van de werkgroep aan de afwijzing ten grondslag heeft mogen leggen. Niet gebleken is dat het advies naar de wijze van zijn totstandkoming, inhoud of anderszins zodanige gebreken vertoont, dat verweerder daarop niet, of niet zonder meer, mocht afgaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkgroep zodanig was samengesteld dat een objectieve en onafhankelijke beoordeling van zijn artistiek functioneren onmogelijk was, dan wel dat objectief bezien de schijn van partijdigheid bestond. De door eiser gestelde vooringenomenheid van de heer [naam] en de mogelijke invloed daarvan op de advisering door de werkgroep acht de rechtbank niet aannemelijk geworden, gelet op de door verweerder gegeven uiteenzetting over de wijze waarop de werkgroepen worden samengesteld, de selectiecriteria waaraan de leden van de werkgroep moeten voldoen en de unanimiteit van het advies.
2.7 Bij de objectivering van naar hun aard subjectieve oordelen, die zich niet licht in woorden laten (samen)vatten, kunnen aan het advies slechts beperkte motiveringseisen worden gesteld. Het gaat er om dat de aanvrager enigermate inzicht wordt verschaft in de gedachtegang die aan het advies ten grondslag ligt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan eiser voldoende inzicht heeft verschaft.
2.8 De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is benadeeld doordat verweerder zijn aanvraag heeft opgevat als betrekking hebbend op het basisstipendium, zonder dat eiser in de gelegenheid is gesteld kenbaar te maken naar welke categorie basissubsidie zijn voorkeur uitging. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser uit de toelichting op het aanvraagformulier, onder 9.1 en 9.2, had moeten begrijpen dat hij in de omstandigheden van het geval niet beide subsidies kon aanvragen en dat verweer¬der ter zitting heeft toegelicht dat het productiestipendium hetzelfde is als de productiecom¬ponent in de basisstipendium en ook op dezelfde wijze, door dezelfde werkgroep en naar dezelfde criteria beoordeeld wordt. Derhalve heeft verweerder eiser niet tekort gedaan door diens aanvraag als een aanvraag van het basisstipendium op te vatten en te beoordelen.
2.9 De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder gegevens over een eerder ingediende - en negatief beoordeelde - subsidieaanvraag (naderhand) in de daartoe bestemde ruimte op het aanvraagformulier heeft mogen vermelden, zodat de werkgroep daarvan kennis kon nemen. Los van de omstandigheid dat het aanvraagformulier expliciet vermeldt dat verweerder deze informatie toevoegt aan de subsidieaanvraag, zodat dit op voorhand duidelijk was voor eiser, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze informatie zoveel gewicht in de schaal heeft gelegd, dat de werkgroep zonder kennisname daarvan bij de beantwoording van de vraag naar de erkenning van eisers kunstenaarschap tot een andere conclusie zou zijn gekomen.
2.10 Nu ook uit hetgeen eiser overigens naar voren heeft gebracht – onder meer adviezen aan verweerder en een onjuiste vermelding in het jaarverslag 2005 – niet volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, moet het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. A.C. Hendriks, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 3 februari 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.