Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/3555 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A] en [B], wonende te [woonplaats], eisers (hierna ook: [A] onderscheidenlijk [B]),
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB),
gemachtigden mr. A.J. Haasjes en mr. P. Heemskerk, advocaten te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit 17 december 2009 heeft DNB uit hoofde van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. (hierna: DSB) [B] een vergoeding toegekend van
€ 50.357,78.
Bij besluit van 30 juli 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van [B] ongegrond verklaard en het bezwaar van [A] niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2011. Eisers zijn verschenen in persoon. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Voorts is verschenen mr. K.L. Helmink-Onderwater, werkzaam bij DNB.
Artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
“Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
Artikel 20 van het Bbpm luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, (…), die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor voldoening in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.”
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.”
De toelichting bij artikel 25 van het Bbpm bevat onder meer het volgende:
“Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
Artikel 26 van het Bbpm luidt:
“(…)
4. Voor voldoening komen in aanmerking (…) vorderingen tot maximaal € 100.000 per persoon als bedoeld in artikel 19 per betalingsonmachtige financiële onderneming.
5. Tenzij contractueel is bepaald dat de personen, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, of 19, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen met inachtneming van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
(…)”
2.2 Feiten, die als vaststaand worden aangenomen
Eisers hebben in mei 2009 bij DSB twee spaarrekeningen geopend: één rekening op naam van [A] en één rekening op naam van hen beiden. Op 12 oktober 2009 bedroeg het saldo op de rekening op naam van [A] € 99.300,24 en bedroeg het saldo op de gezamenlijke rekening € 100.715,57.
Nadat op 12 oktober 2009 op DSB de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wet financieel toezicht (hierna: Wft) voor DSB in werking gesteld.
[A] en [B] hebben ieder bij DNB een aanvraag ingediend voor een vergoeding op grond van het depositogarantiestelsel. DNB heeft vervolgens [B] een vergoeding toegekend van
€ 50.357,78 en [A] een vergoeding van € 100.000,-.
Eisers hebben bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen de aan [B] toegekende vergoeding, omdat zij menen dat die, net als de aan [A] toegekende vergoeding, € 100.000,- zou moeten bedragen.
2.3.1 Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 juli 2010 (LJN BN0771) is de rechtbank van oordeel dat Kok slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit van DNB om aan [B] een bedrag van € 50.357,78 toe te kennen. DNB heeft bij het bestreden besluit daarom terecht het bezwaar van Kok niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van Kok is derhalve ongegrond.
2.3.2 Met betrekking tot het beroep van [B] tegen het bestreden besluit komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
2.3.3 [B] stelt dat eisers destijds een rekening op naam van [A] en één op beider naam van eisers hebben geopend met het oogmerk [B] de eerst rechthebbende te laten zijn op deze en/of-rekening. Voor deze en/of-rekening hebben zij op advies van een medewerker van DSB gekozen, om administratieve zaken makkelijker te kunnen afwikkelen. Voorts zou van de zijde van DSB zijn toegezegd dat eisers aanspraak maken op een garantie van € 200.000,-. [B] stelt in dit verband voorts dat DNB geen “bankgarantie” aan DSB had mogen afgeven en derhalve aansprakelijk is voor de schade die zij lijdt.
2.3.4 [B] heeft in dit verband een op 16 augustus 2010 opgemaakte schriftelijke verklaring overgelegd van een mondelinge overeenkomst tussen eisers waarin zij verklaren dat mocht DSB failliet gaan de eerste € 100.000,- naar [B] gaan en het resterende bedrag naar [A] als tweede rekeninghouder. [B] heeft voorts een verklaring overgelegd van een voormalig medewerker van DSB waarin wordt bevestigd dat hij aan eisers heeft geadviseerd een spaarrekening te openen op naam van [A] en de tweede rekening op naam van hen beiden te stellen. Voorts stelt de voormalig medewerker van DSB dat hem bekend was dat met betrekking tot de en/of-rekening eerst aan [B] een bedrag van € 100.000,- toekwam en dat [A] gerechtigde was tot het restbedrag op de en/of-rekening en [A] voorts volledig rechthebbende was ter zake van de op zijn naam staande rekening, zodat eisers in totaal een bedrag van € 200.000,- zouden krijgen uitgekeerd. Ten slotte verklaart hij dat hij net als de meerderheid van het voormalig personeel van DSB niet beschikte over een “Wft-diploma”.
2.3.5 Anders dan [B] heeft betoogd, heeft DNB, naar het oordeel van de rechtbank, bij de bij het bestreden besluit gehandhaafde toekenning van de vergoeding aan [B] op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 19 van het Bbpm. Gelet op de onderdelen a en b van dit artikel heeft DNB terecht het uitgangspunt gehanteerd dat [A] ten aanzien van beide rekeningen als persoon moet worden aangemerkt die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhield, en [B] uitsluitend ten aanzien van de en/of-rekening als persoon die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhield. Dat eisers in gemeenschap van goederen zijn getrouwd maakt niet dat [B] als medegerechtigde ten aanzien van de rekening van [A] kan worden aangemerkt in de zin van artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm. Daartoe is ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Bbpm immers vereist dat wettelijk dan wel contractueel was vastgelegd dat DSB de gelden op die rekening mede voor [B] hield. De gestelde bekendheid van de betrokken bankmedewerker met de bedoelingen van [A] en [B] kan niet als zodanige contractuele vastlegging worden aangemerkt, omdat die bekendheid niet heeft geleid tot een DSB bindende verbintenisrechtelijke overeenkomst.
2.3.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB voorts op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 26, vierde en vijfde lid, van het Bbpm. Niet gebleken is immers van een contractuele bepaling op grond waarvan ingevolge het vijfde lid in dit geval een uitzondering op de hoofdregel, dat ieder bij een rekening op beider naam een vergoeding ontvangt ter grootte van een evenredig deel van het saldo, moest worden gemaakt. De in beroep overgelegde verklaringen van eisers en van de voormalige medewerker van DSB inhoudende dat uitsluitend [B] gerechtigde was tot de eerste €100.000,- op de en/of-rekening indien DSB failliet mocht gaan, voldoen, ook gelet op de voorwaardelijke strekking en datering van deze verklaringen van ná de betalingsonmacht van DSB, niet aan de eis dat de niet evenredige verdeling contractueel moet zijn vastgelegd.
2.3.7 Omdat het saldo op de en/of-rekening van eisers ten tijde van het door DNB inwerkingstellen van het depositogarantiestelsel ten aanzien van het betalingsonmachtige DSB € 100.715,57 bedroeg, diende DNB bij een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen uit te gaan van een vergoeding van € 50.357,78 voor ieder van hen. Omdat de vordering van [A] op DSB in totaal € 149.658,02 bedroeg (het saldo van de rekening op zijn naam van € 99.300,24 plus de helft van het saldo op de en/of-rekening van € 50.357,78) werd aan hem het maximale bedrag van
€ 100.000,- uitgekeerd.
2.3.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB terecht het Bbpm onverkort toegepast. De rechtbank merkt in dit verband op dat DNB geen beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van het Bbpm, terwijl de rechtbank geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de artikelen 19 en 26 van het Bbpm in strijd komen met enige hogere regeling, waaronder artikel 3:260 van de Wft en artikel 8 van Richtlijn 94/19/EG, of enige andere rechtsregel of rechtsbeginsel. In dit verband overweegt de rechtbank dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De hypothetische situaties die [B] heeft aangedragen over de verdeling van het spaargeld van eisers over rekeningen in onderscheiden varianten, die alle recht zouden hebben gegeven op een toekenning van € 100.000,00 aan beiden, moeten nu juist in het licht van het depositogarantiestelsel, zoals dat zijn beslag heeft gekregen in het Bbpm, wél worden onderscheiden van de in deze zaak voorliggende, gemaakte keuze en die zijn dan ook daarmee niet op één lijn te stellen. Voor zover [B] heeft willen betogen dat de uitkomsten onder het depositogarantiestelsel willekeurig zijn, faalt ook dat betoog. De wetgever heeft een duidelijke keuze gemaakt, die op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk is. [B] had van die keuze tijdig kennis kunnen nemen en daar rekening mee kunnen houden bij het openen van de desbetreffende rekeningen.
2.3.9 Het beroep van [B] op onjuiste of onvolledige voorlichting van de zijde van DSB bij het openen van de en/of-rekening, kan haar niet baten, omdat heeft te gelden dat het depositogarantiestelsel hiervoor geen dekking biedt. Vorderingen uit onrechtmatige daad vallen namelijk niet onder het toepassingbereik van de vangnetregelingen. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraken van 8 juli 2010 (LJN BN0765, LJN BN0767 en LJN BN0771) en op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 maart 2006 (LJN AV5875).
2.3.10 De door [B] opgeworpen vraag of DNB aansprakelijk kan worden gesteld wegens falend toezicht op DSB kan in deze procedure niet worden beantwoord, omdat de vangnetregeling er niet toe strekt om daarvoor compensatie te bieden.
2.3.11 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep van [B] ongegrond.
2.3.12 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
verklaart de beroepen van eisers ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. R. Kruisdijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 10 maart 2011.
Belanghebbenden – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.