vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Zaaknummer / rolnummer: 332865 / HA ZA 09-1685
Vonnis van 7 september 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres].,
gevestigd te Barendrecht,
eiseres,
advocaat mr. J. Smit,
de coöperatie
NEDERLANDSE PARTICULIERE RIJNVAART-CENTRALE COOPERATIE U.A.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. Y.M.M. Ooykaas.
Partijen zullen hierna [eiseres] en NPRC genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 oktober 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 10 december 2009,
- de conclusie van repliek tevens akte houdende wijziging van eis,
- de conclusie van dupliek met producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is de rechtsopvolgster van [bedr[bedr[pers[bedrijf 1] (verder: [bedr[pers[bedrijf 1]).
2.2. [bedrijf 1] was eigenaresse van het [schip 1]. Dit is een vrachtschip voor zogenaamde “droge lading”. Eind februari 2008 heeft [pers[bedr[pers[bedrijf 1] het [schip 1] verkocht. Zij is enige tijd daarna een tanker gaan exploiteren (“natte lading”).
2.3. [pers[bedr[pers[bedrijf 1] is op 24 april 2006 een “Overeenkomst tot lidmaatschap Coöperatie NPRC U.A.” met NPRC aangegaan (verder: de Overeenkomst).
2.4. NPRC is een coöperatie die ten behoeve van de bij haar aangesloten schippers vrachten verwerft. Zij is uitsluitend actief op de markt voor droge lading.
2.5. Uit een door NPRC verstrekt en door [pers[bedr[pers[bedrijf 1] ondertekend formulier, voorzien van haar logo, voorgedrukte tekst en gedateerd 15 februari (rechter: 2008, jaartal niet leesbaar) blijkt de volgende tekst:
“Hierbij verklaren de heer [persoon 1], de heer [persoon 2] en mevrouw [persoon 3] van [bedrijf 1] dat zij [schip 1] (3.696 ton) hebben verkocht. De overdrachtsdatum was 2-2008.
Tevens geven zij aan dat zij wel(doorgestreept)/geen lid wensen te blijven van Coöperatie NPRC U.A.”
2.6. NPRC heeft deze beëindiging van het lidmaatschap per 29 februari 2008 geregistreerd en aan [pers[bedr[pers[bedrijf 1] schriftelijk bevestigd bij brief d.d. 15 februari 2008. De tekst van deze brief luidt als volgt:
“Naar aanleiding van de verkoop van uw schip [schip 1] en uw beëindiging van uw lidmaatschap die wij deze week ontvingen, delen wij u hierbij officieel mede dat u per 29 februari 2008 niet meer geregistreerd staat in het ledenregister van de Coöperatie NPRC U.A. onder nummer 1015. (…)”
2.7. In haar nieuwsbrief 2008/1 is vermeld: “Verkocht en opgezegd: (…) [eiseres]/[familie] (3.696 ton, gaat in tankvaart).”
2.8. Op 4 oktober 2008 heeft NPRC een besluit genomen tot winstuitkering aan haar leden over het voorgaande boekjaar. [pers[bedr[pers[bedrijf 1] heeft geen aandeel in de winst uitgekeerd gekregen. Het boekjaar van NPRC loopt van 1 april 2007 tot en met 31 maart 2008.
2.9. Artikel 9 van de Overeenkomst luidt als volgt:
“Deze overeenkomst is voor 1 jaar, tenzij de overeengekomen transportovereenkomst (addendum) langer beloopt. Behoudens schriftelijke opzegging uiterlijk drie maanden voor het einde van de jaarovereenkomst, wordt deze omgezet in een overeenkomst die telkens voor een tijdvak van een jaar van 1 april tot 1 april stilzwijgend wordt verlengd. Mocht van de mogelijkheid gebruik gemaakt worden deze overeenkomst te beëindigen, dan dient dit voor 31 december daaraanvoorafgaande gemeld te worden aan de wederpartij.”
2.10. Artikel 3 lid 1 van de statuten van NPRC (verder: de Statuten) luidt als volgt:
“Leden kunnen slechts zijn natuurlijke dan wel rechtspersonen, als houder van een of meer vaartuigen, werkzaam in de binnenvaart (…).”
2.11. Artikel 4 lid 4 van de Statuten luidt als volgt:
“Het lidmaatschapsjaar van ieder lid neemt een aanvang op de eerste dag van de maand waarin het lid als zodanig in het ledenregister is ingeschreven en wordt jaarlijks per deze zelfde datum, behoudens het hierna in artikel 5 en artikel 6 bepaalde, stilzwijgend verlengd.”
2.12. Artikel 5 lid 3 van de Statuten luidt als volgt:
“Opzegging door een lid is alleen mogelijk tegen het einde van het op hem van toepassing zijnde lidmaatschapsjaar, met inachtneming van een termijn van ten minste drie maanden.
Een lidmaatschapsjaar als hiervoor bedoeld vangt aan op de dag van inschrijving van het lid in het ledenregister als bedoeld in artikel 4 lid 4, en omvat telkens een aaneengesloten periode van twaalf maanden na voorbedoelde dag.
Opzegging door een lid kan evenwel met onmiddellijke ingang geschieden:
a. indien van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren;
(…).”
2.13. Artikel 23 lid 1 van de Statuten luidt als volgt:
“Van het batige saldo van de winst- en verliesrekening dat resteert, na de door het bestuur noodzakelijk geachte afschrijvingen en voorzieningen en na wettelijk verplichte toevoegingen aan de reserves, wordt een door de algemene vergadering, op voorstel van de raad van commissarissen, vast te stellen gedeelte van dat batige saldo uitgekeerd aan de leden (…). Een uitkering aan de leden (…) geschiedt per lid naar rato van zijn bijdrage aan de omzet van de coöperatie in het desbetreffende boekjaar (…).”
3. De vordering
[eiseres] vordert, na eiswijziging, dat de rechtbank NPRC zal veroordelen aan haar een bedrag van € 14.417,50 te betalen, althans een zodanig bedrag aan winstuitkering over het boekjaar 2007/2008 als de rechtbank redelijk voorkomt, te vermeerderen met rente en kosten.
4. Het verweer
NPRC concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres], met diens veroordeling in de proceskosten.
5. De beoordeling
5.1. [eiseres] stelt, kort en zakelijk weergegeven, primair dat [pers[bedr[pers[bedrijf 1] ten tijde van het besluit tot winstuitkering nog lid was van de NPRC en wel tot 1 april 2009. De opzegging heeft plaatsgevonden per 15 februari 2008 en artikel 9 van de Overeenkomst, gelezen in combinatie met artikel 4 lid 4 van de Statuten, brengt dit met zich mee. Subsidiair doet zij een beroep op de redelijke uitleg van artikel 23 lid 1 van de Statuten waarbij zij stelt dat [pers[bedr[pers[bedrijf 1], vergeleken met de andere leden, de grootste bijdrage heeft geleverd aan het resultaat van dat boekjaar. [eiseres] stelt dat zij de brief van 15 februari 2008 pas in december 2008 heeft ontvangen, “toevalligerwijs” enige dagen nadat zij telefonisch bij NPRC informatie had ingewonnen over de winstuitkering.
5.2. NPRC stelt, kort en zakelijk weergegeven, hiertegenover dat zij het lidmaatschap per 29 februari 2008 heeft beëindigd en dit aan [pers[bedr[pers[bedrijf 1] heeft medegedeeld in de brief van 15 februari 2008. Zie ook de nieuwsbrief. [pers[bedr[pers[bedrijf 1] heeft toen niet geprotesteerd tegen de beëindiging per deze datum. De brief van 15 februari 2008 is in elk geval een beëindiging van het lidmaatschap per onmiddellijke ingang op grond van artikel 5 lid 4 van de Statuten. Onmiddellijke beëindiging ligt voor de hand omdat [pers[bedr[pers[bedrijf 1] in de tankvaart wilde. Zodoende was [pers[bedr[pers[bedrijf 1] ten tijde van de algemene ledenvergadering d.d. 4 oktober 2008 geen lid meer. Op die dag ontstaat de winstgerechtigdheid en niet daarvoor. NPRC doet een beroep op eigen schuld van [pers[bedr[pers[bedrijf 1]/[eiseres] omdat zij pas is gaan klagen over de beëindiging van het lidmaatschap na kennisneming van het besluit tot winstuitkering aan de leden, zodat NPRC de schade niet of slechts deels hoeft te vergoeden.
5.3. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het DSM/Fox-arrest (20 februari 2004, LJN:AO1427) uitleg heeft gegeven over de vloeiende overgang tussen het Haviltex-criterium, waarop beide partijen in deze zaak zich beroepen, en de zogenaamde CAO-norm. In 4.5. overweegt de Hoge Raad:
“4.5 De hiervoor in 4.2-4.4 weergegeven rechtspraak heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie, heeft de Hoge Raad een uitwerking van die vage norm gegeven voor de boven aangegeven, in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende, typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij die uitleg in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan.
Opmerking verdient ten slotte dat zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm de gedachte ten grondslag ligt dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.”
5.4. De rechtbank overweegt dat de Statuten de belangrijkste regelgeving van NPRC bevatten. Hierop kan een individueel lid als [pers[bedr[pers[bedrijf 1] geen invloed uitoefenen. Hetzelfde geldt voor de Overeenkomst. Deze is gebaseerd op de Statuten en gesteld noch gebleken is dat [pers[bedr[pers[bedrijf 1] daarop invloed kan uitoefenen. Aldus is een individuele schipper die lid wil worden van deze “inkoopcombinatie” hieraan gebonden en mag hij er ook van uit gaan dat de coöperatie zelf haar regels consequent hanteert. De tekst van de Statuten en de Overeenkomst zijn derhalve van groot belang bij de beslissing in deze zaak.
5.5. Met [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat de Statuten en de Overeenkomst er geen misverstand over laten bestaan dat er sprake is van een lidmaatschap van een jaar dat telkens met een jaar wordt verlengd. De Overeenkomst maakt een aansluiting met het begrotingsjaar. Uitgaande van de Statuten betekent dit dat de opzegbepalingen met zich brengen dat de opzegging in februari 2008 dus pas effect sorteert met ingang van 24 april 2009. Uitgaande van de Overeenkomst betekent dit dat er pas tegen 1 april 2009 kon worden opgezegd. In beide opzichten betekent dit dus dat gedurende het volledige boekjaar 2007/2008 en ten tijde van de algemene ledenvergadering op 4 oktober 2008 [pers[bedr[pers[bedrijf 1] lid was van NPRC.
5.6. De rechtbank onderschrijft niet dat uit de tekst van de brief van 15 februari 2008 is af te leiden dat NPRC gebruik heeft gemaakt van de beëindiging van het lidmaatschap per onmiddellijke ingang op grond van artikel 5 lid 4 van de Statuten. Dat leest de rechtbank niet in de brief terwijl uit de Statuten volgt dat dit moet geschieden in het belang van het lid, welk belang NPRC zich moet aantrekken. Een dergelijke belangenafweging blijkt niet uit voormelde brief terwijl de rechtbank zich niet kan voorstellen dat het voor [pers[bedr[pers[bedrijf 1] voordelig zou zijn om met onmiddellijke ingang geen lid meer te zijn, gelet op de tekst van artikel 23 lid 1 van de Statuten. Daarin is immers vermeld dat [pers[bedr[pers[bedrijf 1] naar rato over het lopende boekjaar winstgerechtigd was.
5.7. Voorts overweegt de rechtbank dat [pers[bedr[pers[bedrijf 1] gemotiveerd betwist deze brief tijdig te hebben ontvangen terwijl NPRC niet stelt dat zij kan bewijzen dat [pers[bedr[pers[bedrijf 1] deze brief, waarvan zij stelt dat die per gewone post is verzonden, daags na de daarin genoemde dagtekening heeft ontvangen. In die zin is de mededeling in deze brief voor de uitkomst van deze zaak niet van belang. Hetzelfde geldt voor de mededeling in de nieuwsbrief nu daarin niet is vermeld per welke datum de opzegging ingaat, laat staan dat een dergelijke annonce een statutair voorgeschreven mededeling aan een individueel lid zou kunnen vervangen.
5.8. De rechtbank passeert het verweer van NPRC dat [pers[bedr[pers[bedrijf 1] niet meer in de droge vracht voer en dus niet meer als lid kon kwalificeren. Daargelaten dat de Statuten een dergelijk onderscheid niet maken geldt dat op grond van artikel 23 lid 1 van de Statuten mogelijk is (“… naar rato van zijn bijdrage aan de omzet van de coöperatie in het desbetreffende boekjaar …) om rekening te houden met inactiviteit van een lid als schipper gedurende het lopende boekjaar.
5.9. De rechtbank overweegt dat er geen sprake is van eigen schuld van [pers[bedr[pers[bedrijf 1]/[eiseres], nu hiervoor is geoordeeld dat uit de Statuten en de Overeenkomst volgt dat het lidmaatschap tijdens de algemene ledenvergadering nog steeds bestond. NPRC heeft dit miskend zodat zij dit niet door middel van een dergelijk verweer aan [eiseres] kan tegenwerpen. Boven-dien kan NPRC niet bewijzen dat [pers[bedr[pers[bedrijf 1] haar brief van 15 februari 2008 veel eerder heeft ontvangen dan december 2008.
5.10. Uitgaande van het processuele debat blijkt dat het bedrag waarop [eiseres] recht heeft € 14.417,50 betreft. Dit bedrag wordt toegewezen, vermeerderd met de vertragings-rente hierover vanaf 15 juni 2009 (dag waarop de dagvaarding is uitgebracht) nu [eiseres] de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten geeft om van een eerdere datum te kunnen uitgaan.
5.11. Als in het ongelijk gestelde partij wordt NPRC veroordeeld in de kosten van de procedure.
6. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt NPRC om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 14.417,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 15 juni 2009 over het toegewezen bedrag tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt NPRC in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 334,25 aan verschotten en op € 1.356,00 aan salaris advocaat,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2011.?
1354/2120