ECLI:NL:RBROT:2011:BV1961

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
369489 / HA ZA 10-3761
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van gefactureerde bouwwerkzaamheden en niet-ontvankelijkheidsverweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 oktober 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een Poolse eiseres en de besloten vennootschap Stenen Beheer Groep B.V. (SBG). De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.P. Lewandowski, vorderde betaling van een bedrag van € 25.531,50, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, voor bouwwerkzaamheden die door haar echtgenoot, eigenaar van een eenmanszaak, zijn verricht. De gedaagde, SBG, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.A. Bik, voerde verweer en stelde dat de eiseres niet-ontvankelijk was in haar vordering, onder andere omdat zij niet zou zijn gerechtigd om de vordering in te stellen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres als erfgename gerechtigd is tot het instellen van de vordering. De rechtbank verwierp het niet-ontvankelijkheidsverweer van SBG en oordeelde dat de eiseres voldoende bewijs had geleverd van haar vorderingsgerechtigheid. De rechtbank oordeelde verder dat SBG de gefactureerde bouwwerkzaamheden tot en met week 43 van 2007 niet had betwist, maar dat SBG wel betwistte dat de werkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 waren verricht. De rechtbank heeft SBG opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat zij alle facturen had betaald en heeft de eiseres opgedragen bewijs te leveren van de gewerkte uren in de weken 44, 45 en 46.

De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden in afwachting van de bewijsvoering. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van substantiëring van vorderingen en de rol van bewijs in civiele procedures, evenals de rechten van erfgenamen in het kader van vorderingen uit nalatenschappen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 369489 / HA ZA 10-3761
Vonnis van 26 oktober 2011
in de zaak van
[eiseres]
wonende te Kamienna Gora (Polen),
eiseres,
advocaat mr. M.P. Lewandowski,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STENEN BEHEER GROEP B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E.A. Bik.
Partijen zullen hierna “[eiseres]” respectievelijk “SBG” genoemd worden.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 21 december 2010, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 18 mei 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de akte na conclusie van antwoord tevens overlegging aanvullende producties aan de zijde van [eiseres] van 30 juni 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 30 juni 2011.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast:
2.1. [eiseres] is echtgenote van de op 26 juni 2008 overleden [[eiseres]. Laatstgenoemde was eigenaar van een eenman[bedrijf 1][[eiseres]” (hierna: [bedrijf 1]).
2.2. In 2007 heeft SBG (onder meer) haar gebouw aan de [adres 1] te Maersfoort laten verbouwen. Voor deze verbouwing heeft SBG (via de door haar ingeschakelde bouwmanager [persoon 2]) vanaf april 2007 aan [bedrijf 1] opdracht gegeven om diverse bouwwerkzaamheden te laten verrichten door haar Poolse werknemers tegen een overeengekomen uurtarief van € 16,50.
2.3. Op 15 november 2007 heeft in het gebouw een bespreking plaatsgevonden over de bouwwerkzaamheden tussen (onder meer) de heer [persoon 3] namens SBG en de voorman van de Poolse arbeiders van [bedrijf 1].
2.4. Op 15 januari 2008 ontving SBG een factuur van [bedrijf 1] met daarop vermeld:
“Factuurnr.
Voor u verrichte werkzaamheden in week 44-46
Euro ; 15642,- (…)”
2.5. Bij e-mail van 1 april 2008 heeft [persoon 3] namens SBG aan de voorman van de Poolse arbeiders van [bedrijf 1] het volgende bericht:
“Ik heb je al verschillende keren gesproken over de eindafrekening. Hierbij gaat het concreet om de uren die zouden zijn gemaakt in de weken 44 t/m 46.
Allereerst de uren na week 43. De laatste twee weken in oktober met een uitloop in november is met name gewerkt aan schilderwerk en het leggen van de vloer in de winkelruimte. In het kantoor van [persoon 4] is vrijwel niets meer gedaan. Wij hebben op 15 november bij elkaar gezeten, ook met [persoon 5] erbij, in de winkel, om de boel af te ronden. Omdat ik toen het schilderwerk en het leggen van de vloer nog moest doorbelasten a[persoon 6]] de huurder, heb ik gevraagd wat ik hiervoor totaal aan uren moest rekenen. Jij en [persoon 5] hebben toen 300 uur (4.950 euro) gezegd, hetgeen ik ook heb doorberekend aan de huurder. Dit werk is grotendeels uitgevoerd in de laatste twee weken van oktober met een uitloop in november. [persoon 6] heeft de ruimte in de eerste week van november in gebruik genomen, vanaf dat moment kan er sowieso niet veel meer gedaan zijn. Toen ik vroeg wat er in de uitloop november nog te verwachten was, zei je op dat moment misschien nog
2-3000 Euro. Vervolgens komt je over de weken 44 t/m 46 (dat is dus tot diep in november) met uren aan die optellen tot rekeningen van meer dan 10.000 euro. Dat gaat er bij mij gewoon niet in. Nogmaals, als ik ervan uitga dat de 4.950 ongeveer dekkend moet zijn voor alle uren vanaf ongeveer de derde of vierde week in oktober, kan het ook niet meer zijn dan maximaal iets van 2000 Euro. Je komt dan wel met urenoverzichten op de proppen over die laatste weken in november, maar nogmaals het gaat er bij mij niet in (…)”
2.6. Voor verrichte bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 van 2007 heeft [bedrijf 1] aan SBG de volgende factuur d.d. 19 juni 2008 gestuurd:
“(…)
(…) Voor de verrichte bouwwerkzaamheden in week 44 7.177,50
(…) Voor de verrichte bouwwerkzaamheden in week 45 6.798,00
(…) Voor de verrichte bouwwerkzaamheden in week 46 1.666,50
(…) TOTAAL BEDRAG EURO 15.642,00
(…)”
Op de factuur is een betalingstermijn vermeld van 7 dagen na tekening van de factuur.
2.7. Bij brieven van 12 maart en 9 december 2009 heeft [eiseres] SBG gesommeerd tot betaling van het bedrag van € 25.531,50 vermeerderd met incassokosten.
3. De vordering
3.1. De vordering luidt, verkort weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad SBG te veroordelen:
1. tot betaling van een bedrag van € 25.531,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, primair de handelsrente en subsidiair de gewone wettelijke rente daarover, vanaf de dagen dat deze op grond van de wet over elk der bedragen verschuldigd is althans de dagen der aanzegging, zijnde 17 december 2009, althans de dag der dagvaarding;
2. in de buitengerechtelijke kosten ad € 1.445,50;
3. in de proceskosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiseres] aan de vordering - verkort weergegeven - de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.2. [eiseres] is als wettelijke erfgename van [[eiseres] gerechtigd tot het instellen van de onderhavige vordering.
3.3. [bedrijf 1] heeft vanaf april tot en met week 46 van 2007 in opdracht van SBG bouwwerkzaamheden verricht.
3.4. Voor de verrichte bouwwerkzaamheden tot en met week 43 van 2007 heeft [bedrijf 1] in totaal een bedrag van € 161.109,50 aan SBG gefactureerd. Hiervan heeft SBG slechts € 151.220,00 betaald. Voorts heeft SBG de aan haar gefactureerde verrichte bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 van 2007 niet betaald. In totaal is SBG nog een bedrag van € 25.531,50 verschuldigd.
3.5. Subsidiair geldt dat SBG op grond van het voorgaande ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.6. SBG is een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ad € 1.445,50 verschuldigd, nu SBG ondanks minnelijke aanmaning, sommatie en ingebrekestelling niet bereid is gebleken het verschuldigde te voldoen.
4. Het verweer
4.1. Het verweer strekt ertoe [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans de vordering af te wijzen, met veroordeling van [eiseres] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten inclusief nakosten.
SBG heeft daartoe het volgende aangevoerd:
4.2. Betwist wordt dat [eiseres] als erfgename gerechtigd is tot het instellen van de onderhavige vordering. Derhalve is zij hierin niet-ontvankelijk. Bovendien voldoet de dagvaarding op het punt van de vorderingsgerechtigheid niet aan de bewijsaandraagplicht ex artikel 111 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3. [eiseres] heeft niet voldaan aan haar substantiëringsplicht ex artikel 111 lid 3 Rv door in de dagvaarding onvoldoende bewijsmiddelen te overleggen en niet alle weren van SBG (juist) te vermelden. De vordering dient daarom te worden afgewezen.
4.4. SBG heeft alle facturen tot en met week 43 (tot en met 28 oktober 2007) volledig en direct aan [bedrijf 1] betaald.
4.5. Betwist wordt dat de gefactureerde bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 van 2007 zijn verricht, zodat deze facturen niet zijn verschuldigd. Indien deze werkzaamheden wel zijn verricht, moet dit worden aangemerkt als meerwerk, waarvoor SBG geen toestemming heeft gegeven en dat dus op grond van artikel 7:775 (de rechtbank begrijpt dat bedoeld is: 7:755) BW niet voor vergoeding in aanmerking komt.
4.6. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet verschuldigd, althans dient te worden gematigd.
5. De beoordeling
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en dat Nederlands recht van toepassing is.
5.2. De rechtbank zal, als meest verstrekkende verweren, eerst het beroep van SBG op de niet-ontvankelijkheid en het verzaken van de substantiëringsplicht beoordelen.
Niet-ontvankelijkheidsverweer: de vorderingsgerechtigheid van [eiseres]
5.3. Met een beroep op niet-ontvankelijkheid betwist SBG dat [eiseres] gerechtigd is tot het instellen van de onderhavige vordering. Hiertoe betwist SBG dat [eiseres] erfgename is va[[eiseres] en stelt zij dat onduidelijk is of naar Pools (erf)recht [eiseres] het recht heeft om de vordering van haar overleden echtgenoot uit te winnen.
5.4. In reactie op dit verweer heeft [eiseres] bij haar akte van 30 juni 2011 een beëdigde vertaling uit het Pools van het besluit van de rechtbank te Kamienne Góra in Polen van 23 juli 2008 overgelegd (productie 17). Hierin is vermeld, zo constateert de rechtbank, dat het erfgoed va[[eiseres] aan [eiseres] en hun dochter E.P. [eiseres] is nagelaten. Voorts blijkt uit een door [eiseres] overgelegde beëdigde vertaling uit het Pools van een notariële akte van volmacht, dat zij door genoemde dochter is gevolmachtigd om namens haar op te treden (productie 18). Tot slot heeft [eiseres] een uit het Pools vertaalde verklaring van de Poolse advocaat B. Sztejberg overgelegd (productie 19). In deze verklaring is onder verwijzing naar Poolse wetsbepalingen onder meer vermeld dat op grond van het besluit van de rechtbank te Kamienne Góra en de volmacht, [eiseres] als erfgename gerechtigd is om betaling te vorderen van de tot de nalatenschap behorende vorderingen va[[eiseres] op zijn debiteuren.
5.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] met deze stukken voldoende onderbouwd dat zij naar Pools recht als erfgename gerechtigd is tot de nalatenschap va[[eiseres]. SBG heeft dit ter comparitie van partijen ook niet, althans niet gemotiveerd, betwist. SBG heeft ter comparitie wel aangevoerd dat niet [eiseres] in persoon, maar [bedrijf 1] gerechtigd was tot de onderhavige vordering en dat [eiseres] niet heeft aangegeven of dit ertoe leidt dat zij naar Pools recht als erfgename in deze procedure vorderingsgerechtigd is. De rechtbank begrijpt dat SBG aldus betwist dat, zoals [eiseres] stelt, de vordering van [bedrijf 1] aa[[eiseres] toebehoorde en daarmee behoorde tot de aan [eiseres] nagelaten boedel. Gelet op de onderbouwing van de stellingen van [eiseres], lag het naar het oordeel van de rechtbank echter op de weg van SBG om dit verweer, dat zij bij conclusie van antwoord niet heeft gevoerd, te onderbouwen door ten minste te vermelden op welke bepalingen van Pools recht zij haar verweer kennelijk baseert, wat zij heeft nagelaten. Zij heeft slechts aangevoerd dat de onderhavige vordering niet is vermeld op de opgave van de boedel in voornoemde notariële akte van volmacht. Gesteld noch gebleken is echter dat daarin een volledige omschrijving van die boedel is opgenomen. In dit verband heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat de notaris niet op alle specifieke claims is ingegaan, omdat niet alle claims, waaronder de onderhavige vordering, op dat moment bekend waren. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het verweer van SBG onvoldoende onderbouwd, zodat dit wordt gepasseerd.
5.6. Op grond van het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [eiseres] gerechtigd is tot het instellen van de onderhavige vordering. Derhalve wordt het niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen.
Substantiëringsplicht
5.7. Het verweer van SBG dat de vordering moet worden afgewezen vanwege het verzaken van de substantiëringsplicht van artikel 111 lid 3 Rv, wordt eveneens verworpen. [eiseres] heeft voorafgaand aan de comparitie de nodige stukken ter onderbouwing van haar vordering overgelegd, waarmee zij in voldoende mate aan haar substantiëringsplicht heeft voldaan. Verder geldt dat de substantiëringsplicht in de wet is opgenomen teneinde te bewerkstelligen dat de dagvaarding het werkelijke geschil in volle omvang zichtbaar maakt en mede daardoor een versnelling van de procedure. Het enkel niet naleven van de substantiëringsplicht is, nog afgezien van het feit dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, geen grond voor afwijzing van de vordering.
De vordering tot betaling van € 25.531,50
5.8. Tussen partijen is niet in geschil dat SBG vanaf april 2007 aan [bedrijf 1] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van bouwwerkzaamheden. Als door [eiseres] onbetwist gesteld, staat vast dat daarbij is afgesproken dat deze bouwwerkzaamheden zouden worden verricht door Poolse arbeiders, die door [bedrijf 1] werden ingeschakeld, tegen een overeengekomen uurtarief van € 16,50. De rechtbank stelt vast dat aldus sprake was van een overeenkomst van aanneming van werk in de zin van artikel 7:750 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.9. Volgens de stellingen van [eiseres] heeft het gevorderde bedrag van
€ 25.531,50 betrekking op uit hoofde van bovengenoemde overeenkomst enerzijds aan SBG gefactureerde bouwwerkzaamheden die tot en met week 43 van 2007 (tot en met 28 oktober 2007) zijn verricht en anderzijds aan SBG gefactureerde bouwwerkzaamheden verricht in de weken 44, 45 en 46 van 2007 (29 oktober tot en met 18 november 2007).
De gefactureerde bouwwerkzaamheden tot en met week 43 van 2007
5.10. [eiseres] stelt dat voor de bouwwerkzaamheden tot en met week 43 in totaal een bedrag van € 161.109,50 aan SBG is gefactureerd en dat SBG hiervan slechts
€ 151.220,00 heeft betaald. Ter comparitie heeft [eiseres] gesteld dat SBG aldus na verrekening van het gefactureerde met haar betalingen, nog een bedrag van € 9.889,50 is verschuldigd. Ter onderbouwing heeft [eiseres] een overzicht en kopieën van de door [bedrijf 1] aan SBG verzonden facturen - tot een totaalbedrag van € 161.109,50 - (productie 8) en een overzicht en bankafschriften van betalingen van SBG - tot een totaalbedrag van € 151.220,00 - (productie 9) overgelegd.
5.11. SBG heeft niet betwist dat de gefactureerde bouwwerkzaamheden tot en met week 43 door [bedrijf 1] zijn verricht en dat zij de hiervoor aan haar verzonden facturen tot een totaalbedrag van € 161.109,50 is verschuldigd. Dit staat dus vast.
5.12. SBG voert aan dat zij alle facturen tot en met week 43 volledig heeft betaald. Dit betreft een bevrijdend verweer, waarvan de bewijslast conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op SBG rust. [eiseres] heeft betwist, onder verwijzing naar de in 5.11 genoemde stukken, dat SBG tot en met week 43 volledig heeft betaald. SBG heeft ter comparitie betoogd dat die stukken haar geen duidelijkheid bieden, omdat de facturen niet lijken te kloppen, uit het overzicht van betalingen niet blijkt welke betalingen ontbreken en afwijkende bedragen zijn vermeld ten opzichte van de facturen. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van SBG dat het totale factuurbedrag van € 161.109,50 niet klopt, nu SBG deze stelling niet concreet heeft onderbouwd. De enkele verwijzing door SBG ter comparitie naar twee verschillende bedragen € 6.105,-- en € 6.150,-- in factuur 10/NL2007, welk verschil mogelijk op een typefout duidt, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.
5.13. Nu SBG heeft gesteld dat zij alle verschuldigde facturen voor de bouwwerkzaamheden tot en met week 43 van 2007 tot een totaalbedrag van € 161.109,50 heeft betaald, dient SBG dit te bewijzen. De rechtbank zal SBG conform haar bewijsaanbod tot het leveren van dit bewijs toelaten.
5.14. Indien SBG in dit bewijs slaagt, dan zal dit deel van de vordering – het bedrag van € 9.889,50 voor de facturen tot en met week 43 – worden afgewezen.
5.15. Indien SBG niet in haar bewijslevering slaagt dan is dit deel van de vordering, nu SBG daartegen verder geen verweer heeft gevoerd, toewijsbaar.
De gefactureerde bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 van 2007
5.16. [eiseres] vordert voorts betaling van de gefactureerde verrichte bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 van 2007. Ter onderbouwing heeft [eiseres], naast de onder 2.6 genoemde factuur, een urenstaat van de door haar Poolse arbeiders gewerkte uren in de weken 44, 45 en 46 in het geding gebracht (productie 6). [eiseres] stelt (sub 4 van haar akte) dat blijkens deze urenstaat 15 november 2007 de laatste werkdag van de Poolse arbeiders betrof.
5.17. SBG heeft betwist dat in de weken 44, 45 en 46 respectievelijk 435, 412 en 101 manuren zijn gewerkt, zoals op de door [eiseres] overgelegde urenstaat is aangegeven. SBG heeft daartoe onder meer gewezen op de inhoud van de e-mail van 1 april 2008, zoals hiervoor weergegeven onder 2.5, waarin de inhoud van een bespreking op 15 november 2007 aan de orde komt. Volgens SBG blijkt uit deze e-mail dat in het gesprek op 15 november 2007 door de voorman van de Poolse arbeiders van [bedrijf 1] en [persoon 2] is verklaard dat de Poolse arbeiders vanaf week 43 ongeveer 300 uur (€ 4.950,00) met het schilderwerk en het leggen van de vloer bezig zijn geweest, en dat dit werk grotendeels is uitgevoerd in de laatste twee weken van oktober met een kleine uitloop in november. Omdat de huurder van de winkelruimte deze ruimte op 5 november 2007 – dus in week 45 – in gebruik heeft genomen, kunnen er echter in week 45 en 46, zo stelt SBG, geen of bijna geen werkzaamheden door Poolse arbeiders meer zijn verricht. Verder blijkt uit genoemde e-mail dat de Poolse voorman in dit gesprek heeft aangegeven, dat de uitloop in november SBG nog maximaal twee à drie duizend euro zou kosten.
5.18. Nu SBG blijkens het voorgaande gemotiveerd heeft betwist dat in de weken 44, 45 en 46 van 2007 respectievelijk 435, 412 en 101 manuren ter zake van bouwwerkzaamheden voor SBG zijn gemaakt, zal [eiseres] tot het bewijs van haar stellingen worden toegelaten zoals hierna vermeld. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Rv rusten op haar immers de stelplicht en de bewijslast.
5.19. Indien [eiseres] het onder 5.18 genoemde bewijs niet levert, dan staat niet vast dat de gefactureerde bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 van 2007 als zodanig zijn verricht. Dit brengt mee dat dit deel van de vordering gericht op nakoming door betaling van de factuur in beginsel niet toewijsbaar is. In dat geval is voor toewijzing op de door [eiseres] subsidiair aangevoerde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking evenmin plaats. In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank dat SBG op zichzelf niet heeft betwist dát er na week 43 nog bouwwerkzaamheden zijn verricht. Haar verweer spitst zich toe op het aantal gewerkte uren. Volgens haar verklaring ter comparitie ging SBG er vanuit dat het rond de € 2.000,00 zou kosten om de werkzaamheden af te ronden. Hiermee erkent SBG naar het oordeel van de rechtbank dat zij voor de werkzaamheden na week 43 in ieder geval € 2.000,00 is verschuldigd, dan wel heeft zij de gevorderde vergoeding voor deze werkzaamheden in ieder geval tot dit bedrag onvoldoende gemotiveerd betwist. Gelet hierop acht de rechtbank de gevorderde vergoeding voor de bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 van 2007 in ieder geval tot een bedrag van € 2.000,00 toewijsbaar, ook indien [eiseres] niet mocht slagen in haar bewijslevering.
5.20. Indien [eiseres] in haar bewijslevering slaagt, dan staat vast dat de gefactureerde bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 van 2007 voor respectievelijk 435, 412 en 101 manuren voor het bedrag van € 15.642,00 zijn verricht. In dat geval is dit deel van de vordering geheel toewijsbaar.
5.21. SBG heeft nog aangevoerd dat de verrichte bouwwerkzaamheden in de weken 44, 45 en 46 moeten worden aangemerkt als meerwerk, waarvoor zij geen toestemming heeft gegeven en dat daarom op grond van artikel 7:755 BW niet voor vergoeding in aanmerking komt. Gesteld noch gebleken is echter dat partijen de te verrichten werkzaamheden hebben omschreven of dat een vaste prijs is overeengekomen. Dit betekent dat geen sprake is van toevoegingen of veranderingen in de zin van artikel 7:755 BW. Ter comparitie heeft SBG aangevoerd dat zij ieder geval geen opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van meer of andere werkzaamheden dan blijkt uit de e-mail van 1 april 2008, maar uit genoemde e-mail blijkt evenmin waaruit toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk hebben bestaan. Gelet op het ontbreken van iedere onderbouwing op dit punt, gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij.
5.22. In afwachting van de in 5.13 en 5.18 vermelde bewijsvoering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank,
draagt SBG op het bewijs van haar stelling dat zij alle facturen van [bedrijf 1] ([eiseres]) voor de bouwwerkzaamheden tot en met week 43 van 2007 ter hoogte van in totaal een bedrag van € 161.109,50 heeft betaald;
draagt [eiseres] op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat in de weken 44, 45 en 46 van 2007 door arbeiders van [bedrijf 1] respectievelijk 435, 412 en 101 manuren, zoals vermeld op de urenstaat (productie 6), ter zake van bouwwerkzaamheden voor SBG zijn gemaakt;
bepaalt dat indien partijen het aan hem opgedragen bewijs willen leveren door het doen horen van getuigen, de voorgebrachte getuigen zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. I.W.M. Laurijssens;
bepaalt dat de advocaten van partijen binnen twee weken na vonnisdatum aan de rechtbank - sector civiel recht, afdeling planningsadministratie, kamer E 12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - opgave moeten doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan hun zijde in de maanden november tot en met januari 2012 en binnen dezelfde periode opgave moeten doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan hun zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat de aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstippen, behoudens dringende redenen, niet zullen worden gewijzigd;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door I.W.M. Laurijssens en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2011.(
2084/1963