ECLI:NL:RBROT:2012:BV8001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
379480 / HA ZA 11-1269
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor geweldsmisdrijf en verjaring van schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 29 februari 2012 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Eiser, die slachtoffer was van een geweldsmisdrijf gepleegd door gedaagde op 16 juli 2004, had in een eerdere verstekprocedure gevorderd dat gedaagde aansprakelijk werd gesteld voor de gevolgen van zijn daden. De rechtbank had in het verstekvonnis van 23 december 2009 geoordeeld dat gedaagde volledig aansprakelijk was en hem veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. Gedaagde heeft in verzet aangevoerd dat de vordering tot schadevergoeding was verjaard en dat de verstekdagvaarding onterecht openbaar was betekend, omdat zijn woon- of verblijfplaats bekend was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vordering was verjaard op het moment van de verstekdagvaarding. De rechtbank benadrukt dat de verjaringstermijn begint te lopen op de dag dat de benadeelde bekend is met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. In dit geval was eiser op 16 juli 2004 niet bekend met de identiteit van gedaagde, wat betekent dat de verjaringstermijn pas op 17 juli 2009 begon te lopen.

Daarnaast heeft de rechtbank de procedure rondom de betekening van de verstekdagvaarding beoordeeld. Voor openbare betekening is vereist dat de woon- of verblijfplaats van de gedaagde onbekend is. De rechtbank oordeelt dat als eiser onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woon- of verblijfplaats van gedaagde, de verstekdagvaarding nietig kan worden verklaard. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om aan te tonen welk onderzoek hij heeft verricht naar de woon- of verblijfplaats van gedaagde. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat eiser zijn standpunt heeft toegelicht.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 379480 / HA ZA 11-1269
Vonnis in verzet van 29 februari 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. R.J. Michielsen,
tegen
[gedaagde],
verblijvende te [plaatsnaam],
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. D. Dronkers.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 juli 2011 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de brieven van mr. Dronkers d.d. 16 september 2011 en 1 december 2011, met bijlagen;
- de op 28 oktober 2011 door mr. Michielsen overgelegde stukken;
- het proces-verbaal van comparitie van 14 december 2011.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het navolgende vast.
Op 16 juli 2004 heeft [gedaagde] met een pistool op [eiser] geschoten, waardoor [eiser] gewond is geraakt. Ter zake van dit incident is [gedaagde] bij vonnis van 2 november 2004 strafrechtelijk veroordeeld voor poging tot doodslag.
[eiser] heeft in de strafzaak als benadeelde partij een vordering tot vergoeding van schade ingesteld. De strafrechter heeft geoordeeld dat [eiser] niet in zijn vordering kan worden ontvangen omdat deze niet van voldoende eenvoudige aard is.
De vordering
[eiser] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. zal verklaren voor recht dat [gedaagde] volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het door [gedaagde] op 16 juli 2004 jegens [eiser] gepleegde geweldsmisdrijf;
2. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.000,- ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 juli 2004 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van een bedrag van
€ 1.937,07 ter zake van de materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden materiële en immateriële schade. Ter feitelijke onderbouwing van deze grondslag heeft [eiser] het navolgende naar voren gebracht.
Op 16 juli 2004 heeft [gedaagde] met een pistool op [eiser] geschoten, waardoor [eiser] gewond is geraakt. [gedaagde] is in verband hiermee op 2 november 2004 strafrechtelijk veroordeeld voor poging tot doodslag. [eiser] heeft als gevolg van deze poging tot doodslag blijvende beperkingen aan de rechterschouder en -arm. De gebeurtenis heeft bij [eiser] tevens tot psychische klachten geleid.
Bij verstekvonnis d.d. 23 december 2009 (hierna: 'het verstekvonnis') zijn de vorderingen van [eiser] toegewezen behoudens de gevorderde verklaring voor recht en is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 1.158,31.
Het verweer
[gedaagde] vordert in het verzet dat de rechtbank [gedaagde] zal ontheffen van de bij het verstekvonnis uitgesproken veroordeling, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de verzetprocedure.
Het verweer van [gedaagde] komt op het navolgende neer.
De vordering van [eiser] is verjaard, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Verder is (de hoogte van) zowel de materiële als de immateriële schade onvoldoende onderbouwd. Indien [eiser] geen ziektekostenverzekering had, dienen de gevolgen daarvan voor rekening van [eiser] te blijven.
Ten slotte is er gelet op de omstandigheden van het geval grond voor vermindering van de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] als bedoeld in artikel 6:101 BW.
De beoordeling
Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [gedaagde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
[gedaagde] beroept zich er bij wijze van verweer op dat de vordering van [eiser] op hem reeds op 17 juli 2009, de datum van de verstekdagvaarding, was verjaard. Op [gedaagde] rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [eiser] reeds op 16 juli 2004 bekend was met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon.
De rechtbank stelt voorop dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval aanvangt op de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De gestelde bekendheid met de schade op genoemde datum is door [eiser] niet betwist. Over de bekendheid met de aansprakelijke persoon, die wel door [eiser] is weersproken, heeft [gedaagde] slechts - zonder verdere toelichting of onderbouwing - gesteld dat op de genoemde datum de identiteit en de verblijfplaats van [gedaagde] bekend was. Dit is onder de specifieke omstandigheden van dit geval echter onvoldoende om aan te nemen dat de verjaringstermijn reeds op 17 juli 2004 is aangevangen. Vast staat immers dat [eiser] op 16 juli 2004 door [gedaagde] is neergeschoten en daarna met schotwonden in het ziekenhuis is opgenomen. Uit de verklaringen die [eiser] op 16 juli 2004 bij de politie heeft afgelegd, blijkt niet dat [eiser] op die datum al bekend was met de identiteit van [gedaagde]. [eiser] verklaart immers slechts over 'die Antilliaan'. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] op andere wijze reeds op 16 juli 2004 op de hoogte is gebracht van de identiteit van [gedaagde]. Onder de omstandigheden van het onderhavige geval, die zijn toe te rekenen aan [gedaagde], is de rechtbank van oordeel dat [eiser] op 16 juli 2004 niet in staat was een vordering in te stellen omdat hij nog niet bekend was noch hoefde te zijn met de identiteit van [gedaagde]. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de vordering op 17 juli 2009 nog niet was verjaard.
[gedaagde] heeft in het kader van zijn beroep op verjaring verder aangevoerd dat de verstekdagvaarding onjuist is betekend, omdat ten onrechte openbaar is betekend terwijl [gedaagde] een bekende woon- of verblijfplaats had. Op dit punt overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld wordt dat voor openbare betekening op de voet van artikel 54 Rv vereist is dat van degene voor wie het te betekenen exploit bestemd is geen woon- of verblijfplaats bekend is. Indien de woon- of verblijfplaats wel bekend is, dient betekening aldaar te geschieden (artikel 46 Rv). Dit geldt ook als de woon- of verblijfplaats met redelijke onderzoeksinspanningen, zoals raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie en het handelsregister, kan worden achterhaald.
Een exploit dat ten onrechte openbaar is betekend, wordt vanwege schending van de betekeningsvoorschriften van Boek 1, Titel 1, Afdeling 6 BW met nietigheid bedreigd. Nietigverklaring vindt op grond van artikel 66 Rv slechts plaats voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploit bestemd is door het gebrek onredelijk is benadeeld.
Nu [gedaagde] heeft betwist dat van een onbekende woon- en verblijfplaats sprake was, zal [eiser] opheldering moeten verschaffen over het door hem uitgevoerde onderzoek naar de woon- en verblijfplaats van [gedaagde], en de resultaten van dat onderzoek.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat in het strafrechtelijke vonnis van 2 november 2004 alsook in het als productie 2 door [eiser] overgelegde uittreksel van dit vonnis, de toenmalige woonplaats van [gedaagde] en zijn verblijfplaats in preventieve detentie is vermeld. Nu [eiser] in de strafzaak als benadeelde partij optrad, gaat de rechtbank er van uit dat ook [eiser] destijds een afschrift dan wel uittreksel van het strafrechtelijke vonnis heeft ontvangen, zodat hij reeds korte tijd na de datum van dit vonnis over de (toenmalige) woonplaats en feitelijke verblijfplaats van [gedaagde], en daarmee over relevante aanknopingspunten voor het hiervoor bedoelde onderzoek, beschikte.
Indien zou moeten worden geoordeeld dat [eiser] onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woon- en verblijfplaats van [gedaagde], betekent dit dat de verstekdagvaarding ten onrechte openbaar is betekend. Gelet op de aard van dit gebrek en de onweersproken stelling van [gedaagde] dat hij pas na het verstekvonnis heeft ontdekt dat [eiser] een vordering tegen hem had ingesteld, acht de rechtbank aannemelijk dat [gedaagde] door dit gebrek onredelijk in zijn verweer is benadeeld. De verstekdagvaarding zou in dat geval nietig moeten worden verklaard.
[gedaagde] heeft belang bij de nietigverklaring van de verstekdagvaarding, nu deze nietigverklaring in de onderhavige zaak moet leiden tot de slotsom dat de vordering van [eiser] op [gedaagde] inmiddels is verjaard.
Uit het optreden van [eiser] als benadeelde partij in de strafzaak kan immers worden afgeleid dat [eiser] op of vóór 2 november 2004 (de datum van het strafrechtelijke vonnis) bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, zodat de verjaringstermijn uiterlijk op de genoemde datum is aangevangen. Niet gesteld of gebleken is dat de verjaring nadien is gestuit. De vordering van [eiser] is dan ook uiterlijk op 2 november 2009 verjaard.
Dat [eiser] in de strafzaak als benadeelde partij een vordering heeft ingesteld, leidt niet tot een andere conclusie. Aangezien deze vordering niet tot toewijzing heeft geleid, is - gelet op artikel 3:316 lid 2 BW - de verjaring hierdoor niet gestuit.
Alvorens op het punt van de verjaring te beslissen, zal de rechtbank [eiser] eerst in de gelegenheid stellen zich bij akte gemotiveerd uit te laten over de vraag welk onderzoek hij heeft verricht om ten behoeve van het uitbrengen van de verstekdagvaarding de woon- of verblijfplaats van [gedaagde] te achterhalen. [gedaagde] zal daarop bij antwoordakte kunnen reageren.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 28 maart 2012 om [eiser] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten als hiervoor in punt 5.5 aangegeven, waarop [gedaagde] bij antwoordakte kan reageren,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Laurijssens en in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2012.
2171/1963