vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: 393952 / HA ZA 12-52
Vonnis van 29 februari 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. M. Hoogenboom,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde 2],
gevestigd te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[[gedaagde 3]].,
gevestigd te Rotterdam,
4. [gedaagde 4],
wonende te Rotterdam,
5. [gedaagde 5],
wonende te Bosch en Duin,
gedaagden,
advocaat mr. D.L.A. van Voskuilen.
Eiseres zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna [gedaagde 1] [[gedaagde 2]], [gedaagde 3], [gedaagde 4] en [gedaagde 5] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 mei 2011 en de door [eiser] in het geding gebrachte producties;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek, met productie;
- de conclusie van dupliek, met productie;
- het vonnis van de kantonrechter van 16 december 2011, waarin de procedure is verwezen naar de sector civiel van deze rechtbank.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
[gedaagde 1] is een groothandel in kunst en meubelen. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn voor gelijke delen aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 1].
[gedaagde 4] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 2]. [gedaagde 5] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 3].
[gedaagde 1] houdt alle aandelen in [partij X] en is tevens haar bestuurder. [partij X] heeft tot 1 september 2010 gehandeld onder de namen "[A]" en "[B]". Zij was[adres]]
[eiser] exploiteert een schoonmaakbedrijf. Zij heeft een aantal jaren schoonmaakwerkzaamheden verricht in opdracht van [partij X]
[partij X] is omstreeks eind 2009 gestopt met de betaling van de facturen van [eiser]. Bij vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 22 oktober 2010 is [partij X] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 3.867,37 (vermeerderd met rente en kosten) aan achterstallige facturen van [eiser] (hierna: het vonnis). Het vonnis is inmiddels onherroepelijk.
Per 1 september 2010 heeft [partij X] alleen onder de naam "[partij X]" gehandeld en is zij verhuisd naar de [adres]
Op 9 november 2011 is [partij C]. opgericht. Haar aandeelhouder en bestuurder is [gedaagde 1]. Ze is gevestigd aan [adres] en handelt onder de namen "[A]" en "[B]".
[gedaagde 4] en [gedaagde 5] zijn bij brieven van 13 april 2011 persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van hun onrechtmatig handelen ad € 5.542,58.
De vordering
[eiser] vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 3.867,37, vermeerderd met rente en kosten. Zij stelt daartoe het volgende.
[gedaagden] hebben jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld door te handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven regels en in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Zij hebben bewust de situatie gecreëerd waarin [partij X] niet aan het vonnis van 22 oktober 2010 zou kunnen voldoen. Verder hebben zij opzettelijk vorderingen van andere schuldeisers wel betaald en de vordering van [eiser] niet. Nergens blijkt uit dat [partij X] geen financiële middelen meer zou hebben. [gedaagden] hebben activa (de handelsnaam, haar naamsbekendheid, de inventaris, het klantenbestand, het personeel, de telefoon- en e-mailgegevens en de locatie) overgeheveld van [partij X] naar [partij C]. zonder dat hiervoor een redelijke vergoeding is betaald. [partij C] heeft volgens de omschrijving in het handelsregister ook vrijwel dezelfde werkzaamheden.
[gedaagde 1] is aansprakelijk, omdat zij verantwoordelijk is voor de bedrijfsoverdracht en het niet willen betalen. Het gedrag van de directe en indirecte bestuurders van [gedaagde 1] ([gedaagde 2], [gedaagde 3], [gedaagde 4] en [gedaagde 5]) is dusdanig onzorgvuldig dat hen een persoonlijk en ernstig verwijt worden gemaakt. [gedaagden] zijn op grond van artikel 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk voor de schade.
Het verweer
[gedaagden] concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van dit geding. Zij voeren daartoe het volgende aan.
Volgens [gedaagden] waren de werkzaamheden van [eiser] ver beneden de maat. Wegens onvoldoende financiële middelen, heeft [partij X] geen juridisch verweer kunnen voeren tegen de vordering van [eiser].
[partij X] verkeerde eind 2009 in financiële moeilijkheden en was niet meer levensvatbaar. Er waren geen financiële middelen om de vordering van [eiser] te kunnen voldoen. Daarnaast waren er diverse latente claims, die tot een faillissement van [partij X] hadden kunnen leiden. [gedaagden] hadden geen andere keuze dan [partij X] te liquideren en hebben daarmee adequaat gehandeld. De boekhouder van [gedaagden] heeft geadviseerd om [partij X] op zijn eigen adres in te schrijven om de liquidatie vervolgens volledig te kunnen afronden. De liquidatie van [partij X] is momenteel bijna voltooid. [gedaagde 1] heeft ervoor gekozen een nieuwe vennootschap op te richten: [partij C] Deze onderneming is een separate rechtspersoon en heeft feitelijk niets te maken met [partij X] De waarde van [partij X] was vrijwel nihil, zodat van goodwill geen sprake was. De aanwezige goodwill is betaald door het overnemen van verplichtingen. [gedaagden] betwisten dat [partij C] enkel is opgericht met de kennelijke bedoeling om de oude schulden onbetaald te laten. Verder is geen sprake van selectieve betalingen. Verder zijn [gedaagde 1], [gedaagde 2] en Rotterdam [gedaagde 3]. niet aansprakelijk gesteld, waardoor zij niet in verzuim zijn komen te verkeren en de vordering op hen dient te worden afgewezen.
De beoordeling
[eiser] vordert van [gedaagden] € 3.867,37 aan onbetaalde facturen voor schoonmaakwerkzaamheden, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden ver onder de maat waren en de vordering op deze grond dient te worden afgewezen. Daarnaast dient de vordering te worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor bestuurdersaansprakelijkheid.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het eerste verweer van [gedaagden] als volgt. De kantonrechter van deze rechtbank heeft reeds in het vonnis geoordeeld dat [partij X] de facturen ad € 3.867,37 aan [eiser] verschuldigd is. Dit vonnis is inmiddels in kracht van gewijsde gegaan. Dat is in deze procedure het uitgangspunt. De rechtbank behoeft dus niet opnieuw te beoordelen of de werkzaamheden al dan niet naar behoren zijn uitgevoerd.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van [gedaagden] als (indirecte) bestuurders van [partij X] oordeelt de rechtbank als volgt. [eiser] is benadeeld als schuldeiser van [partij X] door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering. De bestuurders van [partij X] kunnen naast de vennootschap zelf voor deze benadeling aansprakelijk zijn, indien zij (gelet op de omstandigheden van het concrete geval) als bestuurders (i) namens de vennootschap hebben gehandeld dan wel (ii) hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurders jegens de schuldeisers van de vennootschap onrechtmatig hebben gehandeld waar hen, mede gelet op hun verplichtingen tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Geval (i) wordt door [eiser] niet aan haar eis ten grondslag gelegd.
Geval (ii) heeft betrekking op de aansprakelijkheid van [gedaagden] indien hun handelen of nalaten als bestuurders van [partij X] ten opzichte van [eiser] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurders wisten of redelijkerwijs hadden behoren te begrijpen dat de door hen bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
[eiser] heeft gesteld dat onder leiding van [gedaagden] waardevolle activa zijn overgeheveld van [partij X] naar [partij C]., zonder dat daarvoor een vergoeding is betaald. [eiser] heeft haar stellingen concreet onderbouwd door te stellen om welke activa het gaat (de handelsnaam, adres-, contact- en internetgegevens, de inventaris, het klantenbestand) en waarom zij van waarde zijn voor [partij C]. [gedaagden] hebben slechts aangevoerd dat [partij X] nagenoeg geen waarde meer zou omvatten en dat goodwill in natura zou zijn betaald en daarmee hebben zij de stellingen van [eiser] onvoldoende betwist. [gedaagden] hebben aangevoerd dat [partij X] in grote financiële moeilijkheden verkeerde, niet meer levensvatbaar was en liquidatie de enige mogelijkheid was. Hierdoor hebben zij niet onrechtmatig gehandeld, aldus [gedaagden] De rechtbank volgt echter [eiser] in haar stelling dat dit nergens uit blijkt, aangezien [gedaagden] deze stelling op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Zij hadden dit bijvoorbeeld kunnen doen door jaarstukken, waaruit de financiële situatie van [partij X] zou blijken, te overleggen. Tevens zijn [gedaagden] niet ingegaan op de aan een liquidatie voorafgaande vereffening (ex artikel 2:23 BW en verder) en de positie van de schuldeisers daarin. De rechtbank zal daarom aan dit verweer voorbij gaan.
Gelet op het bovenstaande, wordt geoordeeld dat [gedaagden] hebben geweten of dat zij in ieder geval redelijkerwijs hadden behoren te begrijpen dat de door hen bewerkstelligde handelwijze (het onttrekken van activa aan [partij X]) betalingsonmacht bij [partij X] heeft gecreëerd, waardoor zij haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Dit handelen van [gedaagden] als bestuurders van [partij X] is ten opzichte van [eiser] zodanig onzorgvuldig dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
[gedaagden] zijn, gelet op het voorgaande, aansprakelijk voor de schade van [eiser] als gevolg van hun onrechtmatig handelen. De schade is door [eiser] gesteld op de onbetaald gebleven factuurbedragen ad € 3.867,37, vermeerderd met rente en kosten. Deze kosten bestaan volgens [eiser] onder meer uit de buitengerechtelijke incassokosten ad € 350,-- en proceskosten ad € 688,89 zoals die zijn toegewezen door de kantonrechter van deze rechtbank in het vonnis van 22 oktober 2010. [gedaagden] hebben de hoogte van de schade betwist, maar dit op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank overweegt dat [gedaagden] slechts gehouden zijn de schade te vergoeden die is ontstaan als gevolg van hun onrechtmatig handelen. In dat kader dient te worden vastgesteld welk verhaal [partij X] zou hebben geboden indien zij niet zou zijn geliquideerd en haar activa niet zonder vergoeding zouden zijn overgeheveld naar [partij C]. Hoewel [gedaagden] aanvoeren dat [partij X] in grote financiële moeilijkheden verkeerde, blijkt dit zoals reeds overwogen onder 5.6 nergens uit. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen meer informatie over de financiële situatie van [partij X] te verschaffen. De rechtbank neemt, gelet op het voorgaande, aan dat er nog voldoende financiële middelen waren om de facturen van [eiser] te kunnen voldoen, indien de onrechtmatige gedragingen van [gedaagden] waren uitgebleven. De schade door het onrechtmatige handelen wordt vastgesteld op € 3.867,37, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten ad € 350,-- en de proceskosten ad € 688,89 op grond van het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank. [eiser] vordert over deze bedragen de wettelijke rente vanaf 11 februari 2010 danwel 12 april 2011. Deze rente is niet door [gedaagden] betwist en zal worden toegewezen.
[gedaagden] hebben verder als verweer aangevoerd dat zij niet in gebreke zijn gesteld, geen sprake is van verzuim en de vordering op die grond moet worden afgewezen. Dit verweer kan niet slagen, omdat de vorderingen op grond van onrechtmatige daad zullen worden toegewezen en daarvoor geen ingebrekestelling danwel verzuim vereist is.
[eiser] heeft € 500,-- aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het uitwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijk wijze samenstellen van het dossier. Uit de gegeven omschrijving van de werkzaamheden (het bestuderen van het dossier, het inwinnen van informatie, diverse telefoongesprekken met [eiser] en twee overgelegde sommatiebrieven) blijkt niet voldoende om € 500,-- te rechtvaardigen.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 76,31
- griffierecht € 575,--
- salaris advocaat € 768,-- (2,0 punten × tarief € 384,--)
Totaal € 1.419,31
[eiser] heeft verder executiekosten ad € 750,-- gevorderd, welke door [gedaagden] zijn betwist. Deze kosten zijn verder niet door [eiser] onderbouwd en zullen als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
De beslissing
De rechtbank
veroordeelt de [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.867,37 (drieduizend achthonderdzevenenzestig euro en zevenendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 11 februari 2010 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt de [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 350,-- (driehonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 12 april 2011 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt de [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 688,89 (zeshonderdachtentachtig euro en negenentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 12 april 2011 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt de [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.419,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van zeven dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van zeven dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2012.
2057/1354