ECLI:NL:RBROT:2012:BY7592

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
379933 / HA ZA 11-1329
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schuldhulpverlening en wanprestatie door de bank

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2012, betreft het een geschil over schuldhulpverlening. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.T.G. van Engelen, heeft de Gemeente Vlaardingen en de Stichting Kredietbank Nederland aangeklaagd. De kern van de zaak draait om de vraag of de bank, na beëindiging van de schuldhulpverlening door de gemeente, te vroeg het gereserveerde bedrag aan schuldeisers heeft uitgekeerd, wat volgens eiser heeft geleid tot schade. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis geoordeeld dat de bank wanprestatie heeft gepleegd en dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft de mogelijkheden van eiser om binnen vier maanden na beëindiging van de overeenkomst een minnelijk akkoord of wettelijke schuldsanering aan te vragen, beoordeeld. Eiser heeft gesteld dat de te vroege uitkering door de bank zijn mogelijkheden heeft verslechterd, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De rechtbank concludeert dat de vordering van eiser wordt afgewezen, omdat hij geen schade heeft geleden door het handelen van de bank en de gemeente. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 379933 / HA ZA 11-1329
Vonnis van 12 december 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. L.T.G. van Engelen,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE VLAARDINGEN,
zetelende te Vlaardingen,
2. de stichting
STICHTING KREDIETBANK NEDERLAND,
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagden,
advocaat mr. H.D.L.M. Schruer.
Partijen zullen hierna [eiser], de Gemeente en de Bank genoemd worden, tenzij anders is vermeld.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 januari 2012 en de daarin genoemde processtukken;
- het proces-verbaal van comparitie van 8 juni 2012;
- de akte na comparitie van [eiser];
- de antwoordakte na comparitie van de Gemeente en de Bank.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen in het tussenvonnis van 18 januari 2012 (hierna: het tussenvonnis) is overwogen. In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder 5.18 geoordeeld dat de Bank wanprestatie heeft gepleegd jegens [eiser] en de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en onder 5.21 dat zij aansprakelijk zijn jegens [eiser] en gehouden zijn de door hem ondervonden schade te vergoeden, indien en voor zover een dergelijke plicht op grond van art. 6:95 BW e.v. komt vast te staan. Vervolgens is onder 5.23 overwogen dat een inschatting dient te worden gemaakt van de mogelijkheden van [eiser] om binnen een periode van vier maanden na beëindiging van de Overeenkomst te komen tot het succesvol aanbieden van een minnelijk akkoord of het succesvol aanvragen van een wettelijke schuldsanering.
2.2. De mogelijkheden van beide trajecten dienen vergeleken te worden met de gevolgen van de te vroege uitkering van het gereserveerde bedrag van € 9.086,05. De hypothetische situatie dat de bank haar verplichtingen uit de Overeenkomst tussen [eiser] en de Bank zou zijn nagekomen en dus zou hebben gehandeld overeenkomstig het bepaalde in art. 8 van die Overeenkomst dient immers vergeleken te worden met de feitelijke situatie. Op grond van art. 8 zou de Bank na beëindiging van de Overeenkomst de gereserveerde gelden hebben gebruikt ter gedeeltelijke voldoening van de vorderingen van de schuldeisers conform de in art. 2 lid 8 gegeven regeling (lid 1) tenzij [eiser] een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling bij de rechtbank zou hebben ingediend, waarvoor hem een termijn van vier maanden zou worden gegund (lid 2).
2.3. De Bank had op grond van art. 8 van de Overeenkomst derhalve geen verplichting tot uitkering van het gereserveerde bedrag aan [eiser] of aan de schuldeisers anders dan een uitkering naar evenredigheid aan hen waarbij de schuldeisers met een wettelijke preferentie een twee keer zo hoog percentage als de concurrentie schuldeisers ontvingen. Dit zou anders kunnen zijn indien [eiser] binnen vier maanden een minnelijke regeling tot stand zou kunnen brengen waarbij alle schuldeisers met een andere verdeling akkoord waren gegaan. [eiser] heeft hieromtrent echter niets aangevoerd zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het niet tot de mogelijkheden behoorde om binnen de onder 2.1 genoemde periode succesvol een minnelijk akkoord aan te bieden.
2.4. De rechtbank merkt op dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] een verzoek heeft gedaan tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Denkbaar is echter dat het standpunt van de Gemeente over de zeer kleine kans van slagen van een dergelijk verzoek hem hiervan heeft weerhouden. Nu de geadieerde rechter een dergelijk verzoek altijd ten volle toetst, is de Gemeente voorbarig geweest in het innemen van dit standpunt; de reële kans bestond dat [eiser] zou zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Omdat de mededelingen van de Gemeente niet ten nadele van [eiser] behoren te werken zal de rechtbank onderzoeken wat zijn mogelijkheden in het schuldsaneringstraject zouden zijn geweest.
2.5. Wanneer [eiser] zou zijn toegelaten tot de schuldsanering zou het gereserveerde bedrag, verminderd met de in rekening te brengen kosten als bedoeld in art. 6 lid 2 van de Overeenkomst, in de boedel van de schuldsanering van [eiser] zijn gevallen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat tegenover een schuld van € 47.702,74 (productie 5 bij dagvaarding) een boedelactief stond van € 8.335,83.
Volgens [eiser] moet daaraan de uitkering van € 3.600,00 die hij in maart 2009 heeft ontvangen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven worden toegevoegd. Hoewel [eiser] niet heeft aangevoerd dat hij dit bedrag daadwerkelijk heeft aangewend voor het aflossen van zijn schulden zal de rechtbank hiervan (veronderstellenderwijs) uitgaan. Het actief zou in dat geval € 11.935,83 bedragen.
[eiser] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vordering van € 22.814,27 van het Waarborgfonds in mindering moet worden gebracht op de schuld omdat het Waarborgfonds in een brief van 11 maart 2009 heeft meegedeeld dat zij afziet van verhaal van deze vordering. Zoals [eiser] ter comparitie heeft verklaard is dit bekend geworden nadat de Bank tot uitkering aan de schuldeisers was overgegaan. Alleszins aannemelijk is dat het Waarborgfonds tot dit besluit is gekomen na ontvangst van het door de Bank op 26 januari 2009 aan hem uitgekeerde bedrag. Dit volgt ook uit de inhoud van die brief waarin is vermeld wat de omvang van de aanvankelijke schuld was en welk deel daarvan (ongeveer 25%) is voldaan. De rechtbank houdt het er daarom voor dat deze kwijtschelding niet zou hebben plaatsgevonden als de Bank - zoals was overeengekomen - niet voordat vier maanden waren verstreken was overgegaan tot het doen van uitkeringen. In het kader van de onder 2.2 genoemde vergelijking wordt daarom bij de beoordeling van de mogelijkheden van [eiser] om de sanering van zijn schulden succesvol ter hand te nemen, geen rekening gehouden met de vermindering van de schuld van [eiser] aan het Waarborgfonds; deze is immers een gevolg van de wanprestatie van de Bank en de onrechtmatige daad van de Gemeente. Het voorgaande leidt ertoe dat indien [eiser] binnen vier maanden na beëindiging van de Overeenkomst zou zijn toegelaten tot de schuldsanering, hij zou zijn gestart met een boedelactief van 25% van zijn schulden.
2.6. De feitelijke situatie leidt ertoe dat de schuld van [eiser] ad € 47.702,74 door de uitkering van de Bank is verminderd met € 8.335,83 tot een bedrag van € 39.366,61. Verder heeft de te vroege uitkering door de Bank tot gevolg dat het Waarborgfonds heeft afgezien van haar verhaalsrechten. Dit betekent dat nog een bedrag van € 19.067,94 (schuld -/- betaling door de Bank) in mindering moet worden gebracht op de schuld van [eiser] waardoor een bedrag van € 20.298,67 resteert. In de feitelijke situatie kon [eiser] het bedrag van € 3.600,00 dat buiten het schuldhulpverleningstraject is gebleven aanwenden voor het treffen van een regeling met de resterende schuldeisers. Binnen vier maanden na beëindiging van de Overeenkomst kon hij bijna 18% van de schulden betalen.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheden van [eiser] bij toelating tot de schuldsanering niet zijn verslechterd door het handelen van de Bank en de Gemeente. In de hypothetische situatie was de schuld € 35.766,61 geweest (€ 47.702,44 - € 8.335,83 - € 3.600,00; de oorspronkelijke schuld - het actief - het door [eiser] ontvangen bedrag van het Schadefonds Geweldsmisdrijven ) Dit bedrag is door het handelen van de Bank en de Gemeente verminderd tot
€ 16.698,67 (€ 20.298,67 - € 3.600,00; het na aftrek van de schuld van het Waarborgfonds resterende bedrag - het door [eiser] ontvangen bedrag van het Schadefonds Geweldsmisdrijven). Dat het actief om zijn schulden te voldoen is verminderd van € 11.935,83 (€ 8.335,83 + € 3.600,00) tot € 3.600,00 en dat daarmee het percentage dat hij van iedere schuld kan voldoen is verminderd, doet daaraan onvoldoende af. Daarvoor is het verschil tussen beide bedragen te groot. Daarbij komt dat in de hypothetische situatie van het actief dat in de schuldsanering aanwezig zou zijn eerst de kosten van de sanering zouden moeten worden voldaan.
2.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. Nu eerder is geoordeeld dat de Bank wanprestatie heeft gepleegd jegens [eiser] en de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af;
3.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.
2066 / 1354