vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 4 Rv
de ondernemingsraad van [gedaagde sub 1],
kantoorhoudende te [plaats],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 6 november 2012,
gemachtigde: mr. I. de Brouwer, werkzaam bij ABAB te Tilburg,
1. [gedaagde].
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
gemachtigden: mr. H.M.J. Bogaard, mr. P.I. Janovitz en mr. S.M. Bartman, advocaten te Amsterdam,
2. [gedaagde sub 2],
gevestigd te Dublin,
gemachtigde: mr. B.H.A. Blanpain, advocaat te Brussel,
gedaagden.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘de ondernemingsraad’, ‘[gedaagde sub 1]’ en ‘[gedaagde sub 2]’.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De ondernemingsraad heeft bij dagvaarding, onder overlegging van stukken, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en bij wege van een voorlopige voorziening, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] te veroordelen/ te verbieden om tot uitvoering van de voorgenomen besluiten over te gaan door taken en handelingen te verrichten of anderszins, in het bijzonder het verhandelen van de landingsrechten door [gedaagde sub 2] ten koste van [gedaagde sub 1] en het sluiten van de basis Eindhoven, met veroordeling tot betaling van de kosten van de procedure, het salaris van gemachtigde daaronder begrepen.
1.2 [gedaagde sub 1] heeft bij faxen van 9 en 12 november 2012 dertien producties en de ondernemingsraad heeft bij fax van 12 november 2012 één aanvullende productie in het geding gebracht.
1.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 november 2012. Daarbij zijn namens de ondernemingsraad verschenen [A], voorzitter, [B], lid, en
[B], lid, vergezeld van de gemachtigde. Namens [gedaagde sub 1] zijn verschenen [D], bestuurder, [E], HR Directeur en [F], Finance Manger [gedaagde sub 1] België, vergezeld van de gemachtigden. Namens [gedaagde sub 2] is verschenen genoemde gemachtigde.
Partijen hebben gepleit aan de hand van in het geding gebrachte pleitnotities. Van hetgeen verder ter zitting is besproken, is aantekening gehouden door de griffier.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen - voor zover thans van belang - het volgende vast.
2.1 [gedaagde sub 1] is onderdeel van de Citygroep, die op haar beurt onderdeel uitmaakt van de Air France/KLM groep. [gedaagde sub 2] is nagenoeg enig aandeelhouder van [gedaagde sub 1] Airlines N.V., een rechtspersoon naar Belgisch recht, die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van [gedaagde sub 1] (Nederland B.V.).
2.2 Op 31 januari 2012 heeft [gedaagde sub 1] de ondernemingsraad geïnformeerd over een aanstaand voornemen, gevolgd door een adviesaanvraag van 3 februari 2012, waarin onder meer advies is gevraagd met betrekking tot het stopzetten van de route Eindhoven (EIN)-London City(LCY) en het opheffen van Eindhoven als basis voor activiteiten van [gedaagde sub 1].
In de aanvraag is - voor zover hier van belang - vermeld:
“Er is binnen de groep Air France een teveel aan regionale vliegtuigen, en dus is vanuit de directie van de groep gevraagd aan elk van de filialen om vliegtuigen uit de vloot te nemen voor structureel verlieslatende routes (…..)”
2.3 Op 24 februari 2012 heeft [gedaagde sub 1] na vragen van de zijde van de ondernemingsraad een aanvullende adviesaanvraag ingediend. Op 28 februari 2012 is met de ondernemingsraad gesproken. Naar aanleiding hiervan is op 28 maart 2012 een aangepast eerste deel van de adviesaanvraag voorgelegd. In die adviesaanvraag is - voor zover hier relevant - vermeld:
“Als gevolg van het aangekondigde overleg van de bestuurder met de KLM Cityhopper en Transavia gehouden op 15 januari 2012, kan ik melden dat Transavia geïnteresseerd is in de slots op EIN vanaf zomerseizoen 2013. Transavia is niet voornemens de route EIN-LCY te vliegen en heeft geen interesse in vliegen met Fokker 50. Het gaat Transavia derhalve enkel om de slots en niet om het voortzetten van de vliegroute. [gedaagde sub 1] beschouwt de route EIN-LCY niet als een route die uit strategische overwegingen behouden moet blijven, maar is wel bereid de route - vanwege de interesse van Transavia – voorlopig voor een jaar open te houden. Deze route heeft voorts reeds enkele seizoenen geen winst laten zien en dat wordt komend jaar ook niet verwacht, waarbij [gedaagde sub 1] opmerkt dat zij naar aanleiding van de wens van de ondernemingsraad, bereid is de winstgevendheid van de route tussentijds te evalueren. De beslissing over EIN zal wel moeten plaatsvinden vóór de slotconferentie die vooralsnog gepland staat voor eind november 2012. (…..)
Dit heeft volgende implicaties:
• De opheffing van Eindhoven als basis voor activiteiten van [gedaagde sub 1] en daarmee tevens stopzetting van de route Eindhoven-London City door [gedaagde sub 1] Airlines is vooralsnog met een jaar verlengd.”
2.4 Op 18 september 2012 heeft [gedaagde sub 1] aan de ondernemingsraad een presentatie gegeven over de verliezen op de route EIN-LCY.
2.5 Op 3 oktober 2012 heeft [gedaagde sub 1] advies gevraagd aan de ondernemingsraad voor het stopzetten van de route EIN-LCY door [gedaagde sub 1] Airlines en daarmee samenhangende opheffing van de basis Eindhoven per aanvangsdatum van het nieuwe IATA seizoen, met ingang van 1 april 2013. Als gevolg daarvan komen de 14 functies van de werknemers, die op dat moment werkzaam zijn op de basis EIN te vervallen, met als gevolg de boventalligheid van deze 14 werknemers. De boventallige werknemers worden op grond van het afspiegelingsbeginsel voorgedragen voor ontslag, waarbij het gehele werknemersbestand van Eindhoven en Rotterdam zal worden meegenomen bij de toepassing van het afspiegelingsbeginsel. Er zal tevens worden gekeken naar mogelijkheden voor herplaatsing.
2.6 Nadien hebben nog overlegvergaderingen plaatsgevonden. Op 31 oktober 2012 heeft de ondernemingsraad een negatief advies uitgebracht.
2.7 Op 3 november heeft de bestuurder, [D], de ondernemingsraad geïnformeerd dat [gedaagde sub 1] een besluit zal nemen overeenkomstig de adviesaanvraag van 3 oktober 2012, waarbij hij meedeelt “I can however not stop de slot conference in Toronto that will start on
15 november 2012. As you know the slots are owned by [gedaagde sub 2] Ltd. I also repeat what iI have stated in my email dated 24 October 2012, i.e. it is possible that an irreversible act may take place. In die eerdere email, eveneens gericht aan de ondernemingsraad vóór het uitbrengen van diens advies, is een mededeling van gelijke strekking gedaan.
2.8 Bij besluit van 9 november 2012 heeft [gedaagde sub 1] aan de ondernemingsraad meegedeeld dat het bestuur van [gedaagde sub 1] heeft besloten tot het stopzetten van de route Eindhoven – London City, en daarmee tevens tot de opheffing van Eindhoven als basis voor activiteiten van [gedaagde sub 1]. [gedaagde sub 1] is bereid een sociaal plan aan te bieden, waarover overleg is gevoerd met de vakorganisaties, doch opvolgend overleg is op dat moment uitgesteld nu [gedaagde sub 1] zich volledig richt op het tot een goed eind brengen van “Eindhoven”.
3. De stellingen van partijen
3.1 Aan haar vordering heeft de ondernemingsraad - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
3.1.1 Op grond van artikel 25 lid 6 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) is de ondernemer verplicht de uitvoering van zijn besluit op te schorten tot een maand na de dag waarop de ondernemingsraad van het van haar advies afwijkende besluit heeft kennisgenomen, dus vanaf vermeld emailbericht van 3 november 2012 tot 3 december 2012. Het betreft dan zowel het besluit van [gedaagde sub 2] tot het verhandelen van landingsrechten als het besluit van [gedaagde sub 1] tot het stopzetten van de route EIN- LCY en het opheffen van de basis Eindhoven voor [gedaagde sub 1]. Tot uitvoering van die besluiten overgaan wordt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] bij wet verboden. [gedaagde sub 2] wil de landingsrechten op de basis Eindhoven verhandelen op de IATA slotconferentie in Toronto. [gedaagde sub 2] onttrekt deze landingsrechten ten koste van [gedaagde sub 1] en wil deze aan Transavia toedelen. [gedaagde sub 1] zou dan niet langer kunnen vliegen vanuit Eindhoven.
3.1.2 De kantonrechter is ex artikel 36 WOR bevoegd van het geschil kennis te nemen, waarbij [gedaagde sub 1] is te beschouwen als een kantoor of filiaal van [gedaagde sub 2].
3.1.3 De ondernemingsraad is voornemens het geschil aan de Ondernemingskamer te Amsterdam voor te leggen, maar indien de landingsrechten verhandeld worden leidt dit tot onomkeerbare gevolgen.
3.1.4 Het besluit de landingsrechten te verhandelen grijpt rechtstreeks en onmiddellijk in de onderneming van [gedaagde sub 1] en moet om die reden worden toegerekend aan [gedaagde sub 1]. [gedaagde sub 2] moet dan ook beschouwd worden als medeondernemer van [gedaagde sub 1]. Ook op grond van de wetleaseovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] Airlines en [gedaagde sub 2], waarbij [gedaagde sub 1] in weerwil van de uitspraak van de Ondernemingskamer van 14 oktober 2010 is betrokken, is een volledige economische en financiële afhankelijkheid ontstaan van [gedaagde sub 1] van de beslissingen van [gedaagde sub 2]. [gedaagde sub 2] neemt daarmee een positie in die haar stelselmatig een zodanige invloed op de besluitvorming bij [gedaagde sub 1] verschaft, dat de onderneming van [gedaagde sub 1] (Nederland B.V) mede door [gedaagde sub 2] in stand wordt gehouden. Ook daarom is [gedaagde sub 2] aan te merken als medeondernemer van [gedaagde sub 1]. Het besluit tot verhandeling van de onderhavige landingsrechten had daarom op grond van artikel 25 lid 1 sub c WOR aan de ondernemingsraad van [gedaagde sub 1] voor advies moeten worden voorgelegd.
3.1.5 De ondernemingsraad betwist de bedrijfseconomische noodzaak voor [gedaagde sub 1] om over te gaan tot de sluiting van Eindhoven. Vanwege het ontbreken van een deugdelijk sociaal plan is het besluit van [gedaagde sub 1] volgens vaste jurisprudentie van de Ondernemingskamer als onredelijk te beschouwen.
3.2 [gedaagde sub 1] heeft - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - tegen de vordering preliminair en inhoudelijk verweer gevoerd en verzocht de vordering niet ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
3.2.1 Als preliminair verweer is allereerst aangevoerd dat voor de ondernemingsraad enkel de route via artikel 26 WOR openstaat bij de Ondernemingskamer, die eveneens een voorlopige voorziening kan treffen.
3.2.2 Er is voorts geen sprake van een spoedeisend belang. Immers partijen zijn al maanden met elkaar in gesprek. Gedurende deze periode was al bekend, dat de beslissing over Eindhoven moest plaatsvinden vóór de slotconferentie in Toronto. Bovendien is er geen sprake van een onomkeerbare handeling in Toronto. Gelet op hetgeen in en krachtens de Verordening EEC 95/93 van de Europese Gemeenschap (hierna: De Verordening) is bepaald, is een transfer van slots eerst onomkeerbaar op het moment dat [gedaagde sub 2] die transfer per brief aan de slotcoördinator van de Stichting Airport Coordination Netherlands (SACN) heeft gemeld.
3.2.3 Als inhoudelijk verweer is aangevoerd dat [gedaagde sub 1] niet van plan is gedurende de periode van een maand na 3 november 2012 uitvoering te geven aan haar besluit.
3.2.4 [gedaagde sub 1] heeft met [gedaagde sub 1] Airlines N.V. een eigen bedrijfsvoering, een eigen entiteit en identiteit, maar er kan geen sprake zijn van mede-ondernemerschap tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] (Nederland B.V.). Dit is ook niet onderbouwd. Mede gelet op de complexe materie ten aanzien van het mede-ondernemerschap leent een kort geding zich niet voor behandeling daarvan. Ook in verband met het laatste punt is verzocht de ondernemingsraad niet ontvankelijk te verklaren.
3.3 [gedaagde sub 2] heeft eveneens tegen de vordering verweer gevoerd.
3.3.1 Zij stelt daartoe allereerst dat de dagvaarding nietig is nu [gedaagde sub 2] in [plaats] is gedagvaard, maar daar geen kantoor houdt. [gedaagde sub 2] is gevestigd te Dublin. Zij is ook niet vrijwillig verschenen.
3.3.2 Voor de stelselmatige invloed van [gedaagde sub 2] op [gedaagde sub 1] is onvoldoende gesteld en er is geen enkele onderbouwing van gegeven. De betreffende landingsrechten zijn altijd van [gedaagde sub 1] geweest en gebleven.
4. De beoordeling van het geschil
Het beroep op de nietigheid van de dagvaarding door [gedaagde sub 2]
4.1 Ingevolge artikel 50 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) dient de betekening te geschieden aan het kantoor van de rechtspersoon. Het kantoor is de plaats waar het bedrijf feitelijk wordt uitgeoefend. De internetsite van [gedaagde sub 2] geeft weliswaar als Nederlands kantoor het adres van [gedaagde sub 1] aan, maar onduidelijk is of dit de [gedaagde sub 2] groep betreft of [gedaagde sub 2] Ltd. Door [gedaagde sub 2] is betwist dat zij kantoor houdt in Nederland, maar daartoe zijn door haar verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt waar zij precies gevestigd is. Wat hier ook van zij, de kantonrechter ziet in dit mogelijke gebrek geen aanleiding de dagvaarding nietig te verklaren nu niet gesteld of aannemelijk is dat [gedaagde sub 2] door dit gebrek onredelijk is benadeeld. Niet gesteld is dat de dagvaarding haar niet tijdig heeft bereikt.
Ontvankelijkheid van de vordering
4.2 De ondernemingsraad heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij de onderhavige vordering. Dat zij al langer op de hoogte was van de mogelijkheid dat deze rechten in november 2012 in Toronto verhandeld zouden worden, maakt dit niet anders. Immers na het uitbrengen van haar negatieve advies en het daarop door [gedaagde sub 1] voorgenomen besluit van 3 november 2012 is sprake van een wezenlijk andere situatie. Indien de ondernemingsraad positief had geadviseerd, zou zij geen belang hebben gehad bij een voorziening als thans is gevraagd.
4.2.1 De stelling van [gedaagde sub 1] dat het beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat geen onomkeerbare handelingen worden verricht in Toronto, deelt de kantonrechter niet. Het moge zo zijn, dat pas na de vereiste brief van [gedaagde sub 2] aan de slotcoördinator van SACN de transfer van de slots onomkeerbaar is, maar dit neemt niet weg dat [gedaagde sub 2] zich ook daarvoor jegens Transavia zodanig contractueel kan verbinden, dat zij de landingsrechten van Eindhoven aan Transavia moet overdragen. Dat een dergelijke brief niet is of wordt geschreven is daarom onvoldoende garantie dat de landingsrechten van Eindhoven niet worden verhandeld. De melding bij SACN is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter te beschouwen als een formeel vereiste afhandeling van die verhandelingen.
Voorts heeft de ondernemingsraad aannemelijk gemaakt dat [gedaagde sub 2] de bedoeling heeft zich in Toronto terzake deze landingsrechten te binden. Ook al is [D], naar ter zitting is verklaard, enkel bestuurder bij [gedaagde sub 1] en niet, zoals de ondernemingsraad stelt, CEO bij [gedaagde sub 2], uit diens email van 3 november 2012 kan worden afgeleid dat in Toronto mogelijk deze rechten onomkeerbaar verhandeld zullen worden. Dat het hier om een vergissing zou gaan, zoals ter zitting is gesteld, acht de kantonrechter, mede gelet op diens eerdere email en de voorgeschiedenis van de adviesaanvraag van 3 oktober 2012, waarin telkens naar deze einddatum is verwezen, niet aannemelijk.
4.2.2 Het beroep op niet ontvankelijkheid van de ondernemingsraad op de grond dat deze niet de daarvoor geëigende procedure ex artikel 26 WOR heeft gevolgd kan evenmin slagen. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding had [gedaagde sub 1] nog geen besluit genomen zoals bedoeld in artikel 25 lid 5 van de WOR, zodat de ondernemingsraad op dat moment zonder meer de kantonrechter kon benaderen. Immers op dat moment stond nog geen beroep open bij de Ondernemingskamer van het gerechthof te Amsterdam. Dat inmiddels wel zo’n besluit is genomen, is onvoldoende grond om anders te oordelen. Vast staat dat tegen het besluit van 9 november 2012 nog geen beroep is ingesteld, zodat uit dien hoofde geen grond bestaat voor niet ontvankelijkheid. Mede gelet op de zeer korte termijn tot 15 november 2012, die beschikbaar is om een voorziening als verzocht te vragen en te krijgen, acht de kantonrechter de ondernemingsraad ontvankelijk in haar vordering.
De inhoudelijke beoordeling
4.3 In spoedeisende zaken waarin gelet op de belangen van partijen een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, is de kantonrechter bevoegd deze te geven. Indien sprake is van een dreigende gedraging in strijd met hetgeen een verwerende partij behoort te doen of na te laten, kan de kantonrechter op grond van een afweging van de wederzijdse belangen beslissen een verbod of bevel op leggen.
4.3.1 De vordering tegen [gedaagde sub 1] kan worden toegewezen, in die zin dat [gedaagde sub 1] erkent dat zij gedurende de opschortingstermijn geen uitvoering kan geven aan haar besluit van 9 november 2012. In zoverre hoeft hetgeen door de ondernemingsraad is aangevoerd met betrekking tot de houdbaarheid van dat besluit niet besproken te worden. Het geschil tussen partijen spitst zich echter toe op de vraag of de landingsrechten van Eindhoven in die periode verhandeld mogen worden. De kantonrechter begrijpt de vordering van de ondernemingsraad zo, dat deze vordert dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] in die periode wordt verboden handelingen te verrichten terzake de verhandeling van die landingsrechten.
4.3.2 Vast staat dat er bij verhandeling van die rechten buiten het concern geen vluchten meer kunnen plaatsvinden door [gedaagde sub 1] vanuit Eindhoven. Aannemelijk is dat dit tot gevolg heeft dat aan de werkzaamheden van [gedaagde sub 1] op de basis Eindhoven in feite de grondslag komt te ontvallen. Indien dit zou gebeuren, wordt een procedure ex artikel 26 WOR tegen het besluit van [gedaagde sub 1] van 9 november 2012 in feite zinloos, waarmee te kort wordt gedaan aan de medezeggenschapsrechten van de ondernemingsraad tegen [gedaagde sub 1] terzake dat besluit. Er is dan ook een duidelijk en groot belang voor de ondernemingsraad bij de gevraagde beslissing.
4.3.3 Tegenover dit belang van de ondernemingsraad bij toewijzing van de vordering hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesteld dat [gedaagde sub 1] geen zeggenschap heeft over die rechten en dat [gedaagde sub 2] niet als mede-ondernemer is te beschouwen, zodat aan haar niet een dergelijk verbod kan worden opgelegd. Niet gesteld is dat een verbod/uitstel tot 3 december 2012 verder tot nadelige gevolgen voor [gedaagde sub 1] of [gedaagde sub 2] zal leiden.
4.3.4 Met betrekking tot de vraag of [gedaagde sub 2] ten aanzien van het besluit van [gedaagde sub 1] over te gaan tot sluiting van de basis Eindhoven en/of ten aanzien van het besluit de landingsrechten van Eindhoven te verhandelen buiten het concern kan worden aangemerkt als mede-ondernemer, overweegt de kantonrechter het volgende.
4.3.4.1 Dat verhandeling van die rechten rechtstreeks leidt tot beëindiging van de werkzaamheden van [gedaagde sub 1] op basis Eindhoven ( artikel 25lid 1 onder c WOR) is op zich niet weersproken. Voor het aannemen van mede-ondernemerschap van [gedaagde sub 2] is echter vereist dat [gedaagde sub 2] een positie inneemt die haar stelselmatig zodanig invloed binnen de onderneming verschaft, dat gezegd kan worden dat zij die onderneming mede in stand houdt, tenzij het besluit door zijn aard valt buiten de sfeer van de aan organen van [gedaagde sub 1] ( en van [gedaagde sub 1] Airlines N.V. als mede-ondernemer) toekomende bevoegdheden. (Zie Hoge Raad 26 januari 1994, NJ 1994,545 en HR 26 januari 2000, NJ 2000, 223 en 224) Het hoeft dan niet te gaan om een stelselmatig uitgeoefende bevoegdheid. Ook een zelfstandig werkend besluit van een moedermaatschappij kan zo rechtstreeks ingrijpen in de onderneming van de dochter dat, indien aan de overige eisen voldaan is, de moeder voor dat ingrijpen als mede-ondernemer van de dochter moet worden aangemerkt, omdat anders de medezeggenschapsrechten tekort zouden worden gedaan.
4.3.4.2 Het antwoord op deze vragen is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de beslissingsstructuur binnen het concern in het algemeen en ten aanzien van het in geding zijnde besluit in het bijzonder. Zoals partijen terecht hebben aangevoerd, is de Ondernemingskamer specifiek aangewezen voor beslissingen over deze materie. Bovendien leent een kort geding zich niet voor een vergaand onderzoek daarnaar. De kantonrechter volstaat daarom met het voorlopig oordeel dat niet valt uit te sluiten dat sprake is van mede-ondernemerschap van [gedaagde sub 2] dan wel dat [gedaagde sub 1] Airlines N.V. mede zeggenschap heeft gehad over de beslissing de landingsrechten te verhandelen.
Daarbij is in aanmerking genomen dat er een wetleasovereenkomst bestaat tussen [gedaagde sub 1] Airlines N.V. en [gedaagde sub 2], die inhoudt dat [gedaagde sub 1] vliegtuigen, bemanning, onderhoud en verzekering levert aan [gedaagde sub 2] tegen vaste prijzen en met een vaste marge, terwijl de zeggenschap over de distributie van vluchten en het commercieel risico daarvan niet meer bij [gedaagde sub 1] ligt. Evenmin is weersproken dat feitelijk ook bij [gedaagde sub 1] op deze wijze wordt gewerkt in weerwil van de uitspraak van de Ondernemingskamer van 14 oktober 2010 tussen de ondernemingsraad enerzijds en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 1] Airlines N.V. anderzijds, waarbij is geoordeeld dat de laatsten het besluit tot aangaan van die constructie voor [gedaagde sub 1] (Nederland) dienen in te trekken, dat zij geen uitvoering mogen geven aan dat besluit en eventuele gevolgen ongedaan moeten maken. Indien dit de praktijk is, is aannemelijk dat een ander dan [gedaagde sub 1] de onderneming in stand houdt. In genoemde uitspraak is [gedaagde sub 1] Airlines N.V. voor de daar aan de orde zijnde besluiten al als mede-ondernemer aangemerkt. De beoordeling of er ten aanzien van de thans in geding zijnde besluiten tevens sprake is van mede-ondernemerschap zal in hoge mate afhankelijk zijn van de wijze waarop de commerciële beslissingen binnen het concern worden genomen. Daarin bestaat thans te weinig inzicht. Ter zitting is weliswaar aannemelijk geworden dat de landingsrechten van Eindhoven van [gedaagde sub 2] zijn en niet eerder van [gedaagde sub 1] zijn geweest, maar dit neemt niet weg dat niet inzichtelijk is hoe de zeggenschap over het commercieel beleid binnen het concern ten aanzien van de landingsrechten in het algemeen en van Eindhoven in het bijzonder, geregeld is. Het ligt op de weg van het concern, als degene die over die informatie beschikt, dat inzicht te verschaffen.
Dat alleen [gedaagde sub 2] terzake beslissingsbevoegd is en [gedaagde sub 1] (Airlines N.V.) hierover geen zeggenschap heeft (gehad) acht de kantonrechter overigens vooralsnog niet aannemelijk nu uit de uitspraak van de Ondernemingskamer (onder overweging 3.7) eveneens blijkt dat commerciële beslissingen op dat moment werden genomen in het commercieel comité, bestaande uit de ceo’s van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] België, alsmede “twee leden van [gedaagde sub 1] België, één ex KLM, één ex Air France en één van [gedaagde sub 2]”. De Ondernemingskamer heeft geconcludeerd dat het commercieel comité kennelijk wordt beheerst door [gedaagde sub 1] België, in samenspraak met andere concernvennootschappen.
[gedaagde sub 1] heeft nog aangevoerd dat het besluit van [gedaagde sub 2] de landingsrechten van Eindhoven te verhandelen los staat van het besluit van [gedaagde sub 1] de basis Eindhoven op te heffen. Dit blijkt
- zo stelt zij- uit het feit dat bij het bekend worden daarvan bij brief van 24 februari 2012 is besloten de vliegbasis nog een jaar open te houden. Hiertegenover kan echter worden gesteld dat uit de onder overweging 2.3 gedeeltelijk weergegeven brief van 24 februari 2012 eveneens blijkt dat er vóór het eerste overleg met de ondernemingsraad (op 31 januari 2012) al sprake was van gebleken belangstelling van Transavia voor die rechten.
4.3.5 Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat de mogelijkheid bestaat dat de ondernemingsraad door het verhandelen van de landingsrechten op dit
moment te kort wordt gedaan in de voor haar bestaande medezeggenschapsrechten, niet alleen ten opzichte van [gedaagde sub 1] maar ook ten opzichte van [gedaagde sub 2]. In aanmerking genomen het grote belang van de ondernemingsraad enerzijds en de korte duur van de maatregel anderzijds, zal de gevraagde voorziening worden toegewezen als hierna opgenomen.
Nu aan de vordering de opschortingstermijn van artikel 25, lid 6 van de WOR ten grondslag is gelegd en slechts de landingsrechten van basis Eindhoven in geding zijn, zal de vordering slechts worden toegewezen als hierna opgenomen.
4.3.6 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten zullen worden vastgesteld op € 73,00 aan griffierecht,
€ 90,14 aan explootkosten en € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde (twee punten à € 200,00).
5. De beslissing
De kantonrechter,
bij wege van voorlopige voorziening,
rechtdoende in kort geding:
verbiedt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om tot 9 december 2012 over te gaan tot uitvoering van het besluit van 9 november 2012 en in het bijzonder tot het verhandelen van de landingsrechten met betrekking tot de basis Eindhoven;
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten,tot aan deze uitspraak aan de zijde van de ondernemingsraad vastgesteld op € 163,14 aan verschotten en € 400,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.