[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. N.E. van Uitert,
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. E. Hoogendam.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. Het verdere verloop van de procedure
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- het tussenvonnis van 8 juni 2012 en de daaraan ten grondslagliggende processtukken;
- het proces-verbaal van het op 8 juni 2012 gehouden getuigenverhoor.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 Aangesloten wordt bij hetgeen in voornoemd tussenvonnis werd overwogen en beslist.
2.2 In voormeld tussenvonnis is [gedaagde] toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat [eiser] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en [gedaagde] in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat [eiser] daadwerkelijk de arbeidsovereenkomst wenste te beëindigingen.
2.3 Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft [gedaagde] zichzelf en dhr. [A], zelfstandig werkzaam als aflossingkapitein (hierna: “[A]”) doen horen. [eiser] heeft afgezien van de mogelijkheid van contra-enquête.
2.4 Dhr. [A] heeft als getuige, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
“Ik ben vrijdag 7 oktober 2011 rond het middag uur in Basel aan boord gegaan en [gedaagde] is op zaterdagochtend rond 8 á 9 uur in Neuf-Breisach (Frankrijk) van boord gegaan. Hij heeft mij verteld dat [eiser] “er beneden af zou gaan” en dat hij zou stoppen om voor [gedaagde] te werken. Woensdag is de normale aflosdag en met beneden werd in dit geval Antwerpen bedoeld, daar ben ik althans van uitgegaan, omdat mij niet was verteld dat [eiser] eerder van boord zou gaan. Er is mij niet meer gezegd dan “[eiser] kan er beneden af” en ik nam aan dat daarmee de normale aflossingsdag en Antwerpen bedoeld werd. (...) Op maandag ochtend kwam hij ([eiser]: opm ktr) in de stuurhut (...) en zei mij “Jan, ik heb liever niet meer dat je mij (...) ’s nachts roept, want ik beschouw mij eigenlijk niet als in dienst zijnde”. Ik vond dat wel vreemd, maar ik geloof niet dat ik daar toen op heb gereageerd. Ik wist ook niet wat er verder tussen hem en [gedaagde] was afgesproken, in mijn beleving zou [eiser] er woensdag af gaan. Een paar uur later is hij bij mij gekomen met de vraag of hij er bij Lobith af kon gaan. Ik heb toen geprobeerd [gedaagde] te bereiken, maar dat lukte niet. Ik heb hem toen gezegd dat het goed was. (...) Ik heb tot en met woensdagmiddag gewerkt, toen ben ik door [gedaagde] afgelost rond het middaguur. Ik heb hem daarvoor niet gesproken, hij heeft mij niet terug gebeld. Ik heb hem toen gezegd dat [eiser] van boord was gegaan. Zijn reactie was dat dit niet conform de afspraak was, hij begreep niet dat [eiser] er eerder was afgegaan. (...) Hij ([eiser]: opm ktr) zei ik stop ermee. Ik was in de veronderstelling dat hij er op woensdag beneden af zou gaan en als hij er dan eerder afstapt dan is dat op zijn conto.”
2.5 [gedaagde] heeft als getuige, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
“(...) je zag dat hij het niet echt naar zijn zin had. Wij hebben daar op vrijdag een lang gesprek over gehad, het zat mij dwars dat hij dingen die ik hem opdroeg niet uitvoerde en aan zijn collega’s overliet, hij wou zus niet meer en zo niet meer. In dat gesprek heb ik hem aangeboden dat hij nog 6 weken op de loonlijst zou blijven staan maar na woensdag niet meer hoefde te werken en naar een andere baan op zoek kon gaan. (...) Hij liet toen doorschemeren dat hij op maandag in plaats van woensdag van boord zou gaan. Ik heb hem gezegd “doe dat niet, maandag wordt er niet gewisseld, je dienst loopt tot woensdag. Als je niet meer wil en je stapt er eerder als woensdag af dan krijg je die 6 weken ook niet meer doorbetaald. (...) Ik dacht dat [eiser] wel eieren voor zijn geld zou kiezen voor wat betreft het tot woensdag blijven maar dat heeft hij dus niet gedaan. Ik heb het niet met [A] besproken, dat is een afloskapitein en ik gaan mijn personele aangelegenheden niet met hem bespreken. (...) Door het eerder afstappen van [eiser] is het schip onderbemand geweest, ik had daar een boete voor kunnen krijgen. Er is op dinsdagavond wel telefonisch contact geweest tussen mij en [A], ook om de precieze aflosplek af te spreken en toen heeft hij verteld dat [eiser] van boord was gegaan.”
2.6 Met betrekking tot de waardering van het aangedragen bewijs wordt als volgt geoordeeld.
2.7 Uit de verklaring van [gedaagde] volgt niet dat [eiser] op enig moment ondubbelzinnig tegenover hem heeft verklaard dat hij geen prijs meer stelde op de arbeidsovereenkomst en van boord wilde gaan. De verklaring van [gedaagde] biedt slechts steun voor de stelling dat [eiser], door op 10 oktober 2011 van boord te gaan, zich niet heeft gehouden aan de voorwaarde die [gedaagde] had gesteld voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder doorbetaling van het loon gedurende een bepaalde periode. De omstandigheid dat [eiser] deze voorwaarde niet heeft vervuld brengt echter niet met zich dat daarmee de arbeidsovereenkomst vanzelf rechtsgeldig is opgezegd. Daartoe is in beginsel een afzonderlijke verklaring gericht op beëindiging van de overeenkomst van één der partijen vereist.
2.8 Op basis van de verklaring van [A] kan worden geconcludeerd dat - in tegenstelling tot wat [eiser] heeft betoogd - geen sprake lijkt te zijn van een onvrijwillige van boordzetting van [eiser] op 10 oktober 2011, maar dat [eiser] hierom zelf heeft verzocht. Uit de verklaring van [A] volgt voorts dat [eiser] tegenover [A] zou hebben verklaard “ik stop ermee” en heeft gezegd dat hij niet langer in dienst was van [gedaagde]. De kantonrechter overweegt dat zowel het van boord gaan van [eiser] als de hiervoor omschreven uitlatingen dienen te worden bezien in het licht van de discussie die tussen partijen op 7 oktober 2011 heeft plaatsgevonden omtrent uitvoering van de arbeidsovereenkomst, waarbij partijen blijkens de verklaring van [gedaagde] ook hebben gesproken over beëindiging van de arbeidsovereenkomst en [gedaagde] aan [eiser] ook een aanbod heeft gedaan dat behelsde dat [eiser] na 12 oktober 2011 in ieder geval geen werkzaamheden meer hoefden te verrichten. De uitlatingen van [eiser] en de omstandigheid dat [eiser] twee dagen eerder op eigener verzoek het schip heeft verlaten kunnen tegen deze achtergrond niet worden aangemerkt als een verklaring gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit geldt temeer nu uit de getuigenverklaring van [gedaagde] blijkt dat [eiser] een tijd lang niet aan boord was geweest wegens psychische problemen.
2.9 Al met al dient geconcludeerd te worden dat [gedaagde] niet geslaagd is in het bewijs dat [eiser] daadwerkelijk heeft bedoeld de arbeidsovereenkomst op te zeggen en [gedaagde] ook niet mocht aannemen dat [eiser] de overeenkomst wenste te beëindigen. Ook is niet gebleken dat [gedaagde] [eiser] afdoende over de gevolgen van een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband door [eiser] heeft geïnformeerd, noch over de risico’s daarvan voor bijvoorbeeld het recht op een werkloosheidsuitkering, terwijl dit wel op zijn weg lag.
2.10 Nu niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen door [eiser] is opgezegd, en [gedaagde] bij brief van 27 oktober 2011 aan [eiser] heeft bericht dat de arbeidsovereenkomst “onmiddellijk zal worden beëindigd met ingang van maandag 10 oktober 2011” heeft [eiser] zich in deze procedure terecht op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van schadeplichtige opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde]. Dit betekent dat de vordering terzake van de gefixeerde schadevergoeding voor toewijzing gereed ligt.
2.11 Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] onder overlegging van een loonspecificatie gesteld dat hij het loon en het vakantiegeld van [eiser] tot en met 10 oktober 2011 heeft voldaan. [eiser] heeft zijn vordering bij gelegenheid van de comparitie van partijen ter zake de achterstallige vakantietoeslag verminderd tot € 476,82, maar heeft zijn vordering op dit punt niet nader onderbouwd en heeft niet inhoudelijk gereageerd op voormelde stelling van [gedaagde]. Nu [eiser] niet heeft gesteld dat hij het op specificatie vermelde bedrag niet ontvangen heeft en hij ook de juistheid van dit bedrag niet heeft betwist, wordt uitgegaan dat [gedaagde] inderdaad tot en met 11 oktober 2011 het loon en het vakantiegeld aan [eiser] heeft voldaan. Derhalve wordt de vordering ter zake het achterstallig loon en vakantiegeld afgewezen.
2.12 In de omstandigheid dat uit de getuigenverklaringen van zowel [gedaagde] als [A] blijkt dat [eiser] voortijdig van boord is gegaan en [eiser] zich nimmer meer beschikbaar heeft gesteld om de bedongen arbeid te verrichten, ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
2.13 Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is van belang dat er door (de gemachtigde van) [eiser], ter verkrijging van voldoening buiten rechte, werkzaamheden zijn verricht met een bijzonder op de zaak toegesneden karakter. Uit de door [eiser] in het geding gebrachte stukken volgt niet dat door (de gemachtigde van) [eiser] buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die méér hebben ingehouden dan het sturen van een eenvoudige (herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een niet aanvaard schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Dat is onvoldoende voor het aan [eiser] toekennen van een vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten, naast een eventuele proceskosten-veroordeling. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten wordt dan ook afgewezen.
2.14 De door [eiser] gevorderde vervallen en toekomstige rente wordt als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen.
2.15 [gedaagde] wordt, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 3.562,88 aan gefixeerde schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op: € 97,81 aan dagvaardingskosten, welk bedrag op bankrekening 56 99 90 688 t.n.v MvJ Arrondissement Rotterdam onder vermelding van het zaaknummer moet worden overgemaakt, alsmede € 73,00 voor het door [eiser] verschuldigde en door zijn gemachtigde betaalde griffierecht en € 437,50 aan salaris voor zijn gemachtigde, rechtstreeks aan die gemachtigde te voldoen;.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J. Frikkee en uitgesproken ter openbare terechtzitting.