In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen aanslagen van juni/september 2006, waarbij de rechtbank eerder op 4 maart 2009 had beslist. De beslissing op bezwaar werd op 19 maart 2010 vernietigd, waarna verweerder opnieuw op bezwaar besloot op 22 september 2010. Het beroep tegen dat besluit werd ongegrond verklaard op 6 december 2012. Verzoekster vroeg om schadevergoeding voor immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. De rechtbank had eerder op 6 december 2012 het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding.
Verzoekster stelde dat de redelijke termijn met drieënhalf jaar was overschreden en vroeg om een schadevergoeding van € 3.500,- per aanslag. Verweerder betwistte de aanspraak op schadevergoeding en stelde dat de overschrijding van de termijn op vier jaren moest worden gesteld. De Staat, als partij in de procedure, gaf aan dat de overschrijding van de termijn volledig voor rekening van verweerder kwam, maar dat de rechtbank ook een deel van de overschrijding aan zichzelf moest toerekenen.
De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de termijn in beroep niet aan de rechtbank kon worden toegerekend en dat de overschrijding van de termijn in bezwaar volledig voor rekening van verweerder kwam. Uiteindelijk werd verweerder veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan verzoekster en de Staat tot € 1.000,-. Daarnaast werden beide partijen veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.