4.3.Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de minister tot op heden wat betreft de invaliditeit voortvloeiend uit een beroepsziekte geen gevolg heeft gegeven aan de instructienorm van artikel 54a, vierde lid, van het Barp is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij beoordeling van een claim op grond van invaliditeit voortvloeiend uit een beroepsziekte dragend zal moeten motiveren waarom het in dat geval gerechtvaardigd is die claim niet op gelijke voet te beoordelen als een claim op grond van invaliditeit voortvloeiend uit een dienstongeval door artikel 5 van de Regeling niet overeenkomstig toe te passen. De Procesbeschrijving doet niet af aan dit oordeel, omdat daarbij geen rechtvaardiging wordt gegeven voor het niet overeenkomstig toepassen van artikel 5 van de Regeling.
5. Hoewel ter zitting daarnaar gevraagd, heeft verweerder niet kunnen motiveren waarom het in dit geval gerechtvaardigd is artikel 5 van de Regeling niet overeenkomstig toe te passen. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 54a, eerste lid, van het Barp door artikel 5 van de Regeling niet op overeenkomstige wijze bij de berekening te betrekken.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De rechtbank acht het niet mogelijk om het geschil definitief te beslechten.
Uit de toelichting op de Regeling volgt dat bij de vaststelling van een tweede uitkeringspercentage op grond van artikel 5 van de Regeling het arbeidsongeschiktheidspercentage zoals dat in het kader van de arbeidsongeschiktheidsregelingen is vastgesteld het uitgangspunt vormt. De te benoemen deskundige bepaalt vervolgens in hoeverre dit arbeidsongeschiktheidspercentage rechtstreeks en onlosmakelijk het gevolg is van het dienstongeval. Indien zowel een uitkeringspercentage wegens invaliditeit als een uitkeringspercentage wegens arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, wordt het smartengeld berekend naar het hoogste percentage.
Hieruit volgt dat verweerder met het oog op een juiste vaststelling van het smartengeld een deskundige dient aan te wijzen om het tweede uitkeringspercentage vast te stellen. Voordat hij opnieuw beslist op het bezwaar van eiseres zal verweerder hiertoe dienen over te gaan.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).