In deze zaak vorderde de volwassen zoon, [eiser], de voortzetting van de huurovereenkomst die zijn overleden moeder had met de stichting [gedaagde]. De moeder van [eiser] was op 15 december 2012 overleden, waarna [eiser] op 7 januari 2013 verzocht om de huurovereenkomst voort te zetten. De stichting [gedaagde] bood op 22 maart 2013 een nieuwe huurovereenkomst aan met een gewijzigde huurprijs, welke [eiser] onder protest tekende. De kantonrechter moest beoordelen of er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser] en zijn moeder, zoals vereist onder artikel 7:268 BW.
De kantonrechter oordeelde dat de omstandigheden, waaronder het feit dat [eiser] sinds 1988 op het adres van het gehuurde geregistreerd stond en dat hij samen met zijn moeder en zus gebruik maakte van de voorzieningen in de woning, voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter verwierp het verweer van [gedaagde] dat er een nieuwe huurovereenkomst tot stand was gekomen, omdat de ondertekening van het aanbod onder protest niet als aanvaarding van de nieuwe voorwaarden kon worden beschouwd.
Uiteindelijk werd de vordering van [eiser] toegewezen, waardoor hij de huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres] te [plaats] ongewijzigd mocht voortzetten. [gedaagde] werd veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, en de overige vorderingen van [gedaagde] werden afgewezen. Dit vonnis is uitgesproken door mr. V.F. Milders op 21 februari 2014.