ECLI:NL:RBROT:2014:2030

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
C/10/392049 / HA ZA 11-2159
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van overeenkomsten en geschillen tussen DWM-groep en voormalige partners

In deze zaak gaat het om de uitleg van twee uittredingsovereenkomsten tussen de DWM-groep en voormalige partners, [gedaagde 1] en [gedaagde 3]. De rechtbank Rotterdam heeft op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de eisers, bestaande uit DWM Holding en andere vennootschappen, vorderingen hebben ingesteld tegen de gedaagden wegens schending van contractuele verplichtingen. De gedaagden zijn beschuldigd van het overtreden van non-concurrentiebedingen en het niet nakomen van verplichtingen tot het verrichten van werkzaamheden voor de DWM-groep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden hun contractuele verplichtingen hebben geschonden door zakelijke contacten te onderhouden met relaties van de DWM-groep, wat in strijd was met de uittredingsovereenkomsten. De rechtbank heeft ook de reikwijdte van de 28%-regeling besproken, die van toepassing is op cliënten die binnen drie jaar na de uittreding van de gedaagden klant worden van de gedaagden. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de eisers, die is vastgesteld op een bedrag van € 6.400.130,-, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft partijen aangespoord om te proberen het geschil in der minne te schikken, maar heeft ook een comparitie van partijen bevolen voor verdere behandeling van de zaak. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke contractuele afspraken en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/392049 / HA ZA 11-2159
Vonnis van 5 maart 2014
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1],
gevestigd te Rotterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 3],
gevestigd te Rotterdam,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. A.J. van Steenderen.
tegen
1.
[gedaagde 1], zich noemende [gedaagde 1], in de dagvaarding abusievelijk aangeduid als [Y],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te Rotterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 4],
gevestigd te Aerdenhout,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CENTER FOR STRATEGY & LEADERSHIP B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.F. Rense.
Eisers in conventie / verweersters in reconventie worden hierna samen aangeduid als "[eisers]", eiser sub 2 als "[eiser 2]", eiseres sub 3 ook als DWM Holding, gedaagden in conventie / eisers in reconventie samen als "[gedaagden]", gedaagde sub 1 als "[gedaagde 1]", gedaagde sub 3 als "[gedaagde 3]" en gedaagde sub 5 als "C4SL".

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 1 augustus 2012 waarbij de provisionele vorderingen van [eisers] gedeeltelijk zijn toegewezen, in die zin dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn veroordeeld om aan [eiser 2] en [eiseres 1] € 200.000,- en aan DWM Holding € 40.748,96 te betalen en [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zijn veroordeeld om aan DWM Holding € 64.699,96 te betalen, alle bedragen te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2011
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie (met producties)
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie (met producties)
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie (met producties)
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 2] en [gedaagde 1] zijn een samenwerking aangegaan voor dienstverlening en opleidingen op het terrein van strategie, beleid en leiderschap, waarbij onder meer cursussen werden gegeven, trainingsprogramma's werden verzorgd en consultancydiensten werden verleend. Ook [X] en [Z] ([Z], hierna: [Z]) zijn bij deze samenwerking partij geworden.
2.2.
Medio 2008 bestond de volgende vennootschappelijke structuur (zie prod. 1 van
[eisers]):
-[eiser 2] en [gedaagde 1] hielden via hun houdstervennootschappen ([eiseres 1] en [gedaagde 2]) elk 50% van de aandelen in [eiseres 3];
-[eiseres 3] hield 100% van de cumulatief preferente aandelen in
[Q];
-[eiser 2] en [gedaagde 1] hielden via hun houdstervennootschappen elk 25% van de gewone aandelen in [Q]; [gedaagde 3] en [Z] hielden via hun houdster-vennootschappen ([gedaagde 4] en [A]) ook elk 25% van de gewone aandelen in [Q];
-[Q] hield 100% van de aandelen in respectievelijk Strategy Works B.V., Strategy Academy B.V. en Strategy Academy Executive B.V.;
-[eiseres 3] hield 100% van de cumulatief preferente aandelen in Strategy Academy Research B.V.; Stichting Strategy Academy Research Foundation hield 100% van de gewone aandelen in Strategy Academy Research B.V.;
-[eiseres 3], [Q] en de vier 'Strategy-vennootschap-pen' worden aangeduid als 'de DWM-groep'.
2.3.
[gedaagde 1]/[gedaagde 2] respectievelijk [gedaagde 3]/[gedaagde 4] zijn uit dit vennootschappelijke verband getreden.
Daartoe zijn twee uittredingsovereenkomsten gesloten:
-18 juli 2008 een overeenkomst tussen enerzijds [eiser 2] en [eiseres 1] en anderzijds [gedaagde 1] en [gedaagde 2], waarbij [gedaagde 2] haar 50% van de aandelen in [eiseres 3] alsmede haar 25% van de gewone aandelen in [Q] verkocht aan [eiseres 1] voor een totaalbedrag van € 1.000.000,-, te betalen in twee termijnen waarvan de laatste termijn ad
€ 300.000,- moest worden betaald op 1 januari 2011;
-8 augustus 2008 een overeenkomst tussen enerzijds [gedaagde 3] en [gedaagde 4] en anderzijds [Q], waarbij [gedaagde 4] haar 25% gewone aandelen in [Q] aan deze verkocht voor € 235.000,-.
2.4.
In de overeenkomst van 18 juli 2008, aangeduid als “INTENTIE OVEREEN-KOMST INZAKE UITTREDEN DE HEER [gedaagde 1]”, was onder meer het volgende bepaald:
"
Artikel 3: Behoud cliënten
1. De cliënten van de DWM-groep als vermeld op de lijst welke is aangehecht als Bijlage I (..) blijven cliënten van de DWM-groep. Onder cliënt wordt verstaan de rechtspersoon waaraan door de DWM-groep wordt gefactureerd alsmede de door de betreffende rechtspersoon gehouden dochtervennootschappen. Onder deze cliënten valt echter niet Imtech, één en ander partijen genoegzaam bekend. De heer [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] is gerechtigd Imtech als cliënte mee te nemen. (..)
2. Het is de heer [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] en de met deze in een groep verbonden personen en/of vennootschappen gedurende een periode van 3 (drie) jaren na 1 juli 2008 verboden, tenzij dit geschiedt ten behoeve van de DWM-groep, zakelijke contacten te onderhouden (waaronder mede begrepen het werkzaam zijn voor) met of ten behoeve van de cliënten als vermeld op Bijlage I of met of ten behoeve van DWM-groep prospects en leads die op 11 juli 2008 bekend waren als vermeld op Bijlage II, één en ander in de ruimste zin van het woord. Onder DWM-groep prospects en leads wordt verstaan de in de bijlage genoemde rechtspersoon en de met deze rechtspersoon verbonden dochtervennootschappen.
3. Bij overtreding van het in lid 2 van dit artikel bepaalde (waarbij iedere afzonderlijke transactie of handeling als een overtreding zal worden beschouwd) verbeurt de heer [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] aan de heer [eiser 2] c.q. aan [eiser 2] een zonder nadere ingebrekestelling direct opeisbare boete groot € 50.000 (..) voor elke overtreding, alsmede een eveneens zonder nadere ingebrekestelling direct opeisbare boete groot € 100 (..) voor elke dag dat een overtreding voortduurt, onverminderd alle overige rechten van de heer [eiser 2] c.q. [eiser 2] ingevolge de onderhavige overeenkomst en ingevolge de wet.
4. Indien een cliënt als vermeld op Bijlage I binnen een periode van 3 (drie) jaren na 1 juli 2008 cliënt wordt, ongeacht in welke hoedanigheid, van de heer [gedaagde 1] c.q. van [gedaagde 2] en/of van de met deze in een groep verbonden personen en/of vennootschappen zal de heer [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] per cliënt een vergoeding verschuldigd zijn gelijk aan 28% (..) van de totale projecten-omzet welke op de betreffende cliënt in de periode vanaf de datum van overstap van de betreffende cliënt van de DWM-groep naar de heer [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] of naar de met deze in een groep verbonden personen en/of vennootschappen tot en met 30 juni 2011 is gerealiseerd. Partijen zullen een onafhankelijke derde daartoe desgewenst inzage verstrekken in de boeken ter controle op de naleving hiervan en ter bepaling en berekening van de totale projecten-omzet. Indien op grond van één en dezelfde overtreding een vergoeding verschuldigd is op grond van het in dit lid bepaalde en tevens een boete verschuldigd is op grond van het in lid 3 bepaalde, zal de vergoeding geacht worden in de plaats te treden van de boete als in lid 3 bedoeld."
Artikel 6: Aftreden als bestuurder en werkzaamheden de heer [gedaagde 1]
1. (...)
2. De heer [gedaagde 1] stelt zich gedurende een periode van 3 (drie) jaren na 1 juli 2008 bereid, om op verzoek van de heer [eiser 2] al dan niet via [gedaagde 2] werkzaamheden te verrichten voor de lopende projecten van de DWM-groep met name ten aanzien van de cliënten ING Direct en Exact op basis van de gebruikelijke vergoeding van 65% van de delivery-omzet van de betreffende werkzaamheden. Onder delivery-omzet wordt verstaan de omzet die in de projecten aan de uitvoering (delivery) is toegekend. De heer [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] kan de te verrichten werkzaamheden voor de DWM-groep zonodig uitbesteden aan personen die, al dan niet uit hoofde van dienstbetrekking, voor hem werkzaam zijn.
3. De heer [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] zal ten aanzien van de uitvoering van de werkzaamheden van de cliënten ING Direct en Exact voor de DWM-groep zijn tarieven niet verhogen. DWM behoudt het recht, zolang de door de cliënt ontvangen kwaliteit niet in het geding is, dagdelen door anderen te laten uitvoeren onder gelijktijdige vermindering van de vergoeding. Op dit moment bestaan hiertoe geen plannen. Ingeval een dergelijke personele wijziging door [gedaagde 1] als verzwaring van de werkzaamheden wordt gepercipieerd zal hiervoor in overleg een passende (al dan niet financiële) oplossing worden gevonden.
4. (...)"
2.5.
In de overeenkomst van 8 augustus 2008, aangeduid als “OVEREENKOMST VAN INKOOP VAN AANDELEN [gedaagde 3]”, was in "Artikel 7: Non-concurrentie-beding inzake cliënten" een nagenoeg gelijke bepaling opgenomen als in de overeenkomst van 18 juli 2008 in artikel 3 leden (1) 2, 3 en 4 en was voorts in "Artikel 10: Terugtreding Verkoopster en werkzaamheden [X]" een nagenoeg gelijke bepaling opgenomen als in de overeenkomst van 18 juli 2008 in artikel 6 lid 2, waarbij in plaats van '[gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2]' telkens was vermeld '[X] c.q. Verkoopster' (t.w. [gedaagde 3] en [gedaagde 4]) en waarbij in plaats van '[eiser 2] c.q. [eiser 2]' telkens was vermeld 'de Vennootschap' (t.w. [Q]).
De overeenkomst van 8 augustus 2008 bevatte in artikel 7 nog enkele aanvullingen (meldingsplicht bij overstap cliënten; rekening houden met reiskosten; kosten boekenonderzoek komen ten laste van DWM-groep; reikwijdte 28%-regeling). In dat artikel 7 stond niet dat de cliënten van de DWM-groep cliënten bleven van de DWM-groep.
2.6.
[B] (hierna: [B]) heeft op 11 september 2009 voor de betalingsverplichting van € 300.000,- uit hoofde van de uittredingsovereenkomst van 18 juli 2008 een bankgarantie afgegeven ten behoeve van [gedaagde 2]
2.7.
C4SL (opgericht op 18 september 2008) is een samenwerkingsverband van [gedaagde 1] en [gedaagde 3], die door middel van hun houdstervennootschappen daarvan de enige bestuurders en aandeelhouders zijn. De bedrijfsomschrijving luidt: het verlenen van zakelijke diensten, het verzorgen van bedrijfsopleidingen, zomede de advisering op het gebied van strategie en leiderschap.
2.8.
[eisers] hebben in september en/of oktober 2010 een verzoek gedaan aan [gedaagden] om gevolg te geven aan de contractueel overeengekomen boekencontrole.
[gedaagden] zijn hier niet (onvoorwaardelijk) op ingegaan.
2.9.
[eisers] hebben op 30 december 2010 ten laste van [gedaagden] conservatoir beslag doen leggen onder [B] en onder [eiser 2] en [eiseres 1] Bij vonnis in kort geding van 10 februari 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch [eisers] veroordeeld tot opheffing van deze beslagen, nadat C4SL zekerheid in de vorm van een bankgarantie zal hebben gesteld voor een bedrag van
€ 300.000,- ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en voor een bedrag van
€ 135.000,- ten aanzien van [gedaagde 3] en [gedaagde 4] Tegen twee op 25 februari 2011 afgegeven bankgaranties zijn de beslagen opgeheven.
2.10.
In augustus 2011 heeft een fusie plaatsgevonden waarbij [Q] (hierna: DWM BV) en Strategy Academy Research B.V. als verdwijnende vennootschappen zijn opgegaan in DWM Holding, als gevolg waarvan de rechten en verplichtingen van de twee eerstgenoemde vennootschappen onder algemene titel zijn overgegaan op DWM Holding.
2.11.
Op verzoek van [eisers] heeft de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 22 april 2011 op de voet van artikel 202 ev. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen door mr. [C], forensisch accountant bij Ernst & Young Accountants LLP. Dat heeft geresulteerd in een deskundigenbericht d.d. 30 november 2011. [eisers] hebben ten behoeve van de deskundige € 73.322,- (inclusief BTW) en aan hun eigen accountant voor wat betreft de boekencontrole € 25.634,- betaald.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De vordering luidt, verkort weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagden] hoofdelijk althans één of meer van hen, te veroordelen tot betaling van
€ 6.400.130,- of een ander in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met rente en diverse (interne) kosten, als ook die van de deskundige en accountants.
3.2.
[eisers] hebben aan de vordering - zeer kort en zakelijk weergegeven - de navolgende stellingen ten grondslag gelegd.
3.2.1.
De vordering wordt krachtens last en volmacht mede ingesteld namens [Z] en [D]en namens DWM Holding [eiseres in conventie sub 3], DWM BV, Strategy Academy Executive B.V., Strategy Academy Institutional B.V. en Strategy Works B.V.
3.2.2.
Bij de uittreding van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] was het uitgangspunt dat, tegenover de aanzienlijke koopprijzen voor de aandelen, de waarde van de DWM-groep, die vooral was gebaseerd op relaties en goodwill, in de achterblijvende ondernemingen werd gelaten. Bij de relaties ging het om de leads, prospects en projects (kort gezegd: contacten, potentiële klanten en klanten) vermeld op de lijsten van de bijlagen bij de uittredingsovereenkomsten. De enige relatie die [gedaagde 1] mocht meenemen was Imtech.
Dit uitgangspunt - het veiligstellen van relaties en goodwill binnen de DWM-groep - vond haar uitwerking in de verstrekkende non-concurrentiebedingen in de uittredingsovereen-komsten, die moesten worden geïnterpreteerd in de ruimste zin, en bovendien in de bereidstellingsverplichtingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3].
3.2.3.
[gedaagden] hebben hun contractuele verplichtingen jegens de wederpartijen bij de uittredingsovereenkomsten geschonden, dan wel hebben onrechtmatig gehandeld jegens
[eisers] en hun lastgevers en wel door:
a. het overtreden van het verbod op zakelijke contacten met de relaties genoemd in de verschillende bijlagen (NSCU, IMS, RSM, Universiteit Maastricht Business School, Wetsus, VERA, Controllers Instituut, CRH e.v.a.);
b. het schenden van de 28%-regeling;
c. het frustreren van de boekencontroles;
d. het niet nakomen door [gedaagde 1] van de verplichting tot bereidstelling om werkzaamheden te verrichten voor lopende projecten van de DMW-groep (ING Direct, Sanoma, Exact);
e. oneerlijke concurrentie in het bijzonder door C4SL, een aan [gedaagden] verbonden vennootschap, aan wie ook contractuele bedingen kunnen worden tegengeworpen; [gedaagde 1] en [gedaagde 3] en hun vennootschappen hebben met de kennis en vertrouwelijke informatie die zij bij DWM hadden opgedaan, het bedrijfsdebiet van DWM stelselmatig in substantiële mate overgenomen en afgebroken;
f. onrechtmatig handelen door die partijen jegens diegenen (personen en vennootschappen) die geen partij waren bij de uittredingsovereenkomsten.
3.2.4.
Als gevolg van deze wanprestatie en dit onrechtmatig handelen hebben [eisers] schade geleden in de vorm van omzet- en winstderving. Tevens zijn boetes verbeurd. Het totaal bedraagt € 6.400.130,- waarvan € 4.924.722,- [gedaagde 1] betreft en € 1.475.358,- [gedaagde 3]. Ook zijn diverse kosten gemaakt door (de directie van) DWM Holding.
3.2.5.
Bij conclusie van repliek stellen [eisers] dat van hun vordering ruim 1,1 miljoen euro voor directe (nadere provisionele) toewijzing gereed ligt.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vordering, althans deze niet toe te wijzen tot hogere bedragen dan reeds bij vonnis in het incident is toegewezen en hoe dan ook niet nadat eerst zekerheid is gesteld, althans [C] te bevelen nadere toelichting of aanvulling te geven op de voet van het bepaalde in artikel 194 lid 5 Rv, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
[gedaagden] hebben daartoe het navolgende aangevoerd.
3.3.1.
De door [eisers] gestelde lastgeving en volmacht worden betwist voor zover het de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering betreft.
3.3.2.
De vordering is voornamelijk gebaseerd op een verkeerde uitleg van de contractuele verplichtingen: de bereidstellingsverplichting dient aangemerkt te worden als een inspanningsverbintenis en niet als een resultaatsverbintenis, zakelijk contact van [gedaagden] met leads, prospects en klanten van de DWM-groep was wel degelijk toegestaan wanneer het initiatief daartoe niet van [gedaagden] afkomstig was; deze relaties mochten alleen niet worden benaderd om ze als klant te verwerven; C4SL had sowieso geen contractuele verplichtingen. Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zakelijk contact hadden met deze relaties, veelal op verzoek van [eisers], was dat nimmer op initiatief van [gedaagden] Voor zover relaties zijn overgestapt is dat gebeurd overeenkomstig het bepaalde in de uittredingsovereenkomsten. Contractuele boetes zijn niet verschuldigd. De nog verschuldigde 28%-vergoeding bedraagt maar een fractie van het gevorderde. [gedaagden] zijn ter zake nimmer in gebreke gesteld. Bovendien kunnen deze vergoedingen worden verrekend met een tegenvordering uit onverschuldigde betaling van een bedrag van
€ 2.865,52 (inclusief BTW) door [gedaagde 3] aan Strategy Academy B.V. namens [Q] (thans DWM Holding) alsmede een rente- en kostenvordering van [gedaagde 2] op [eiseres 1] wegens het niet tijdig betalen van het restant van de koopsom van de aandelen. Bij conclusie van dupliek stellen [gedaagden] dat zij alle 28%-vergoedingen, waarvan zij de verschuldigdheid eerder hebben erkend, inmiddels hebben betaald inclusief wettelijke rente.
3.3.3.
De overige stellingen van [eisers] worden eveneens betwist, met name ook de omvang van de schade en het causaal verband tussen de gestelde gedragingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] enerzijds en het gestelde gemis aan omzet en winst in zeven jaren gerekend vanaf die gedragingen anderzijds. [gedaagden] zijn niet toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van contractuele verplichtingen en hebben niet onrechtmatig gehandeld. Subsidiair beroepen zij zich op matiging van de boetes ingevolge artikel 6:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: B.W.).
3.4.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagden], althans één of meerdere eisers in reconventie, vordert/vorderen samengevat – (hoofdelijke) veroordeling van [eisers], althans van één of meerdere verweerders in reconventie, tot betaling van:
1.a. € 2.450,- wegens kosten van de bankgarantie [gedaagde 1] over 2011,
€ 1.800,- wegens kosten van de bankgarantie [gedaagde 1] over 2012, etc
1.b. € 140,- (vermeerderd met 19% BTW) wegens kosten met betrekking tot de gelegde conservatoire beslagen,
2. € 7.552,44 ( vermeerderd met 19% BTW) wegens externe kosten met betrekking tot het deskundigenonderzoek,
3. € 4.500,- wegens interne kosten met betrekking tot het deskundigenonderzoek,
4. € 1.212,50 wegens kosten van de bankgarantie [gedaagde 3] over 2011,
€ 810,- wegens kosten van de bankgarantie [gedaagde 3] over 2012, etc
5. € 7.552,44 ( vermeerderd met 19% BTW) wegens externe kosten met betrekking tot het deskundigenonderzoek,
6. € 7.500,- wegens interne kosten met betrekking tot het deskundigenonderzoek,
7. € 140,- ( vermeerderd met 19% BTW) wegens kosten met betrekking tot de gelegde conservatoire beslagen,
8. € 42,- wegens kosten van bankafschriften,
9. € 2.408,- ( vermeerderd met 19% BTW) wegens onverschuldigde betaling,
alle vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
10. [C] te bevelen nadere toelichting of aanvulling te geven op de voet van het bepaalde in artikel 194 lid 5 Rv.
4.2.
Onder verwijzing naar hun stellingen in conventie baseren [gedaagden] deze vorderingen – kort gezegd – op de stelling dat de conservatoire beslagen onrechtmatig waren en dat dat tevens geldt voor het stellen van de voorwaarde dat bankgaranties verstrekt dienden te worden ter opheffing daarvan. Uit (een redelijke uitleg van) de beëindigings-overeenkomsten (uittredingsovereenkomsten) volgt dat [eisers] de kosten van het deskundigenonderzoek dienen te dragen. Volgens [gedaagden] is er sprake van verzuim.
De vordering van € 2.408,- is voorwaardelijk, namelijk voor het geval het in conventie gedane beroep op verrekening niet reeds onherroepelijk is geslaagd.
4.3.
[eisers] voeren verweer en stellen o.a. dat schuldeisersverzuim aan vergoeding van de kosten in de weg staat en voor zover rechtens noodzakelijk wordt het contractuele kostenbeding door hen ontbonden.
4.4.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

last en volmacht

5.1.1.
De stelling van [eisers] bij dagvaarding, dat de vordering voor zover rechtens noodzakelijk krachtens last en volmacht daartoe mede wordt ingesteld namens DWM Holding is overbodig nu deze vennootschap in deze procedure zelf optreedt als eiseres onder 3. Tussen partijen staat vast dat DWM Holding rechtsopvolgster onder algemene titel is van [Q] en haar dochtervennootschappen zodat DWM Holding in zoverre gerechtigd is een vordering in of buiten contract in te stellen. Wat contractuele vorderingen betreft gaat het dan om de uittredingsovereenkomst van 8 augustus 2008 omdat haar rechtsvoorgangster bij de overeenkomst van 18 juli 2008 geen partij was.
5.1.2.
Uit de door beide partijen overgelegde last en volmacht van [D] en [Z] aan [eiseres 1] volgt dat deze betrekking heeft op “
boetes en schade ontstaan terzake van de overeenkomsten gesloten met [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4]”. Nadat [gedaagden] bij conclusie van antwoord in conventie hadden gesteld dat deze last en volmacht derhalve niet ziet op een vordering uit onrechtmatige daad hebben [eisers] dat niet weersproken. Evenmin hebben zij duidelijk gemaakt waarom [eiseres 1] daartoe anderszins gemachtigd is. Voor zover in dit stadium relevant concludeert de rechtbank derhalve dat [eiseres 1] in deze zaak slechts vorderingsgerechtigd is namens [D] en [Z] uit hoofde van de uittredingsovereenkomst van 8 augustus 2008.
in conventie en in reconventie
uitleg van de overeenkomsten, juridisch kader
5.2.
Partijen verschillen op tal van punten van mening over de wijze waarop de beide uittredingsovereenkomsten dienen te worden uitgelegd. De rechtbank stelt voorop dat uitleg van stukken waarin de verhouding tussen partijen is geregeld niet alleen kan worden gegeven op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen ervan. Daarbij komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van die stukken mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (artikelen 3:33 en 3:35 BW; H.R. 13 maart 1981, N.J. 1981,635 Haviltex). Voorts volgt uit H.R. 20 februari 2004 (N.J. 2005,493 DSM/Fox) dat bij de uitleg van dergelijke stukken telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van die stukken, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de overeenkomst, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan (vgl. H.R. 29 juni 2007, N.J. 2007, 576 Uni-Invest; H.R. 19 januari 2007, N.J. 2007,575 – [E] / [F]).
uitleg van de overeenkomsten, voorstadium en ondertekening
5.3.
Gelet op dit juridisch kader is het mede van belang wat er voorafgaand aan het sluiten van de uittredingsovereenkomsten van respectievelijk 18 juli 2008 en 8 augustus 2008 is voorgevallen en met name wat er over en weer door partijen is verklaard.
5.3.1.
[gedaagden] hebben onweersproken gesteld dat de escalatie van de ruzie tussen [gedaagde 1] en [eiser 2] een climax kende begin juni 2008. Vanaf dat moment hadden zij nauwelijks nog rechtstreeks contact met elkaar. [gedaagde 3] en [Z] fungeerden als “postiljons d`amour”. Zij probeerden tevergeefs een akkoord te bereiken, waarna [Z] voorstelde dat [gedaagde 3] en hij hun aandelen aan [gedaagde 1] en [eiser 2] zouden terugver-kopen, zodat [gedaagde 1] en [eiser 2] hun handen vrij zouden hebben om een overeenkomst te treffen voor een splitsing van het bedrijf. [gedaagde 1] en [eiser 2] gingen hiermee akkoord evenals met het inroepen van de hulp van [G], werkzaam bij PKF Wallast. Bij het proces van uittreden was snelheid geboden in het belang van de continuïteit van het bedrijf (e-mail d.d. 17 juni 2008 van [Z], prod. G61).[G] heeft uiteindelijk de twee uittredingsovereenkomsten opgesteld.
Uitgebreider dan in het incident is in de hoofdzaak - met name door [gedaagden] - informatie verstrekt over de gesprekken en de correspondentie die [G] met de betrokkenen ([eiser 2], [gedaagde 1], [gedaagde 3] en [Z]) in het voorstadium heeft gevoerd, al dan niet afzonderlijk. [eisers] hebben de door [gedaagden] beschreven feitelijke gang van zaken niet weersproken, zodat het volgende tussen partijen is komen vast te staan.
5.3.2.
Op 17 juni 2008 stelde [G] een eerste verslag van zijn bevindingen op (prod. G62). Op basis van diverse besprekingen stuurde [G] aan [gedaagde 3] een concept voor een brief aan [gedaagde 1] d.d. 5 juli 2008 (prod. G63) over de uitkoop van [gedaagde 3] en [Z], waarin o.a. staat dat zou moeten worden nagedacht over eventuele concurrentie-beperkingen als tegenprestatie voor de betaling van de perspectiefschade alsmede dat in het geval dat [gedaagde 3] en [Z] na de herstructurering weer kunnen aansluiten van derving van perspectief nauwelijks sprake zal zijn.
[gedaagde 3] verklaarde zich akkoord met een totale prijs voor de terugverkoop van zijn aandelen van € 235.000,-. [Z] vond deze prijs te laag en haakte af en wilde dat [gedaagde 1] vertrok bij DWM in plaats van [eiser 2].
5.3.3.
De volgende stap was het regelen van de uitkoop van òf [gedaagde 1] òf [eiser 2]. In dat kader werd door [G], althans het bureau PKF Wallast, op 10 juli 2008 een waarde-berekening van DWM opgesteld. [gedaagde 1] heeft hierop gereageerd waarna diezelfde dag de definitieve waardeberekening werd opgesteld (prod. G2). [G] schrijft in een brief van 19 maart 2012 (prod. G3) dat [gedaagde 1] en [eiser 2] met eigen waarderingen kwamen gebaseerd op eigen modellen die, voor zover hem bekend, niet onderling werden uitgewisseld. De uiteindelijke prijs voor de overgenomen aandelen is in zijn herinnering vervolgens middels (harde) onderhandelingen tussen beide aandeelhouders tot stand gekomen en geen van de partijen heeft een duidelijk ander standpunt ingenomen. Om deze reden zal de rechtbank zich verder niet verdiepen in de juistheid van de overgelegde waardeberekeningen.
5.3.4.
Op 11 juli 2008 had [G] een bespreking met [gedaagde 1]. Naar aanleiding daarvan deed [gedaagde 1] via [G] aan [eiser 2] het voorstel om, ter keuze van [eiser 2], hem uit te kopen voor € 1.000.000,- of om zichzelf voor dit bedrag uit te kopen. Blijkens een e-mail die [G] op 11 juli 2008 aan [gedaagde 1] stuurde had hij die dag een schriftelijk voorstel aan [eiser 2] gestuurd (prod. G64), waarin voorwaarden staan voor beide voorstellen afzonderlijk en voorwaarden geldend voor beide voorstellen:

Voorstel 2, uitkoop door u van de heer [gedaagde 1]
(..)
Op uw verzoek zal de heer [gedaagde 1] werkzaamheden verrichten (die zich daartoe ook bereid verklaart) voor cliënten van DWM tegen de gebruikelijke vergoeding van 65% van de omzet.
(..)
Voorwaarden geldend voor beide voorstellen
Werkzaamheden voor cliënten van DWM door degene die zal worden uitgekocht zullen worden verricht tegen de normaal gebruikelijke vergoeding van 65% van de omzet. Zonodig zullen deze werkzaamheden kunnen worden verricht door eventuele toekomstige personeelsleden van degene aan wie de werkzaamheden zijn opgedragen.
Er zal een lijst worden opgesteld met opdrachtgevers van DWM waaraan de laatste 3 jaar een factuur is gezonden. De cliënten op deze lijst zijn de cliënten waaraan in voorstel 1 en voorstel 2 wordt gerefereerd. Voor cliënten die niet overgaan bij verkoop van de aandelen (in voorstel 1 derhalve alle cliënten en in voorstel 2 derhalve alle cliënten met uitzondering van Imtech) zal de eerste 3 jaren niet mogen worden gewerkt. Indien een cliënt binnen 3 jaar overstapt, zal de overnemer een vergoeding aan de overdrager verschuldigd zijn.”
5.3.5.
Op 11 juli 2008 werkte [gedaagde 3] de bij DWM gehanteerde commerciële lijsten met klanten, leads en prospects bij en stuurde [gedaagde 3] deze op dezelfde dag of kort nadien op diens verzoek aan [G] toe omdat deze de lijsten naar zijn zeggen nodig had voor de uittredingsovereenkomsten. Op 14 juli 2008 ging [gedaagde 3] met vakantie. [eiser 2] en [gedaagde 1] waren via [G] nog in onderhandeling.
5.3.6.
In een brief van [G] aan [Q], [eiser 2] en [gedaagde 1] d.d. 14 juli 2008 (prod. G5), zijnde de definitieve versie van het hiervoor onder 5.3.2. bedoelde concept van 5 juli 2008, is sprake van "uitkoop" van [X] en [Z], te weten de inkoop door [Q] van de aandelen die [gedaagde 3] en [Z] via hun holdingvennootschappen hielden in [Q] In de brief staat onder meer: "in het voorstel [dient] een relatiebeding te worden opgenomen dat de heren [gedaagde 3] en [Z] gedurende drie jaren verbiedt om cliënten en/of personeel van [eiser 2] en [gedaagde 1] B.V. te werven.".
Bij deze brief van 14 juli 2008 waren twee concepten van brieven gevoegd, opgesteld door [G] en gericht aan respectievelijk [gedaagde 3] en [Z] en hun houdster-vennootschappen. In die concept-brieven (d.d. 14 juli 2008) staat onder meer:
"u zult gedurende 3 (drie) jaren vanaf de datum van levering van de aandelen geen klant, leverancier of andere persoon, die een zakelijke relatie onderhoudt met DWM overhalen of trachten over te halen zijn relatie met DWM te beëindigen of dit anderszins te bewerkstelligen, of iets te doen waardoor die relatie nadelig beïnvloed zou kunnen worden dan wel een concurrent van DWM bijstaan, bij doen staan of trachten bij te staan de hierboven bedoelde activiteiten".
5.3.7.
Overgelegd is een e-mailwisseling op 16 juli 2008 (prod. G4).
Het eerste bericht is van [G] aan [gedaagde 1]. Daarin is sprake van een voorstel van vorige week vrijdag [kennelijk: vrijdag 11 juli 2008; opm. rb]. [G] deelt aan [gedaagde 1] mee dat [eiser 2] daarop heeft gereageerd. Daaronder staan drie vormen van die reactie van [eiser 2], gevolgd door een uitwerking van ieder van die reacties. Onderaan staat "[gedaagde 1], ik heb jouw reactie erbij gezet. Graag zou ik de instemming horen met de verwoording van jouw reactie. Daarna zal ik jouw reactie aan [eiser 2] doorgeven. (...) Groeten, [G]".
Het tweede bericht is van [gedaagde 1] aan [G]: "Dag [G], Een paar kleine toevoegingen heb ik hieronder onderstreept weergegeven (...) [gedaagde 1]"
In het overgelegde eerste bericht komen drie verschillende typografiën voor: (1) gewone zwarte letter, (2) vette zwarte letter en (3) rode merendeels onderstreepte en al dan niet vette letter.
Mede gelet op wat partijen daarover hebben gezegd, begrijpt de rechtbank dit als volgt:
de tekst in type (1) is de weergave door [G] van de reactie van [eiser 2] op het voorstel, de tekst in type (2) is de weergave door [G] van de reactie van [gedaagde 1] op de reactie van [eiser 2] zoals [G] deze uit een telefonisch gesprek meent te hebben begrepen en de tekst in type (3) is de toevoeging per e-mail van [gedaagde 1] op de eerste twee teksten.
5.3.8.
Uitgaande van het bovenstaande leidt dit onder meer tot het volgende bericht:
-[eiser 2]: "Jij [= [gedaagde 1]] en [X] [= [gedaagde 3]] zullen op verzoek van [eiser 2] (DWM) werkzaamheden verrichten voor cliënten van DVM tegen de gebruikelijke vergoeding van 65% van de (delivery) omzet. (..)
-[G] voor [gedaagde 1]: “Eens, daarbij zeg jij in ieder geval toe om de werkzaamheden van de cliënten ING Direct en Exact voor DWM af te ronden (..)”
-[eiser 2]: Jij en [X] zullen de komende 3 jaar niet acquireren onder DWM cliënten van de afgelopen 5 jaar, en onder de DWM prospects en leads zoals deze 11 juli bekend waren."
[G] voor [gedaagde 1]: "Ten aanzien van de termijn zal dat moeten worden beperkt tot 3 jaar. Verder dient een lijst te worden overgelegd. Punt van aandacht zal zijn de definitie van client. Is bijvoorbeeld ING-direct client of is ING client."
[gedaagde 1] toevoeging: "Uitgangspunt: Specifieke units/afdelingen zijn klanten, niet hele concerns".
-[eiser 2]: "Als cliënten binnen 3 jaar wensen over te stappen krijgt DWM 28% van de projectomzet aan DWM toekomen."
[G] voor [gedaagde 1]: "Akkoord"
-[eiser 2]: "Het aangaan van een vorm van arbeidsrelatie met bestaande relaties van DWM is de komende 5 jaar voor [gedaagde 1] en [X] verboden. Hun gebruik is tegen betaling van hun tarief toegestaan."
[G] voor [gedaagde 1]: "Beperken tot 3 jaar."
5.3.9.
Op 17 juli 2008 om 10.11 uur zond [G] aan [gedaagde 1] een e-mail (prod. G67) met de volgende inhoud:
“Ik heb gevraagd aan [eiser 2] om een overzicht van de cliënten, de prospects en leads van de afgelopen 3 jaar. Deze heb ik onderstaand ontvangen. Uitgangspunt voor het contract zou wat mij betreft zijn de namen die vermeld staan in de eerste kolom. Gisteren wees jij mij er op dat dit mogelijk tot problemen zou kunnen leiden gezien de ruime omschrijving van de naam van de cliënt. Zou jij kunnen aangeven bij welke cliënt dit probleem zich mogelijk zal voordoen? Op dat punt zullen de namen dan ook aangepast moeten worden.”
[gedaagde 1] stuurt [G] die dag een aangepaste klantenlijst toe.
5.3.10.
Op 17 juli 2008 meldde [Z] aan [gedaagde 3] per sms dat [G] hem de avond tevoren had gebeld met de mededeling dat [eiser 2] en [gedaagde 1] tot overeenstemming waren gekomen en dat zij die dag een bindend MOI (typefout voor LOI: Letter of Intent) zouden gaan tekenen en dat een juridische versie van de deal later zou worden gemaakt (prod. G66).
[eiser 2] heeft de uittredingsovereenkomst op de avond van 17 juli 2008 ondertekend. De door [gedaagde 1] aangepaste klantenlijst is door [eiser 2] verworpen.
5.3.11.
Op 17 juli 2008 om 18.07 uur ontving [gedaagde 1] van [G] de definitieve versie van de uittredingsovereenkomst, zonder bijlagen (prod. G68). [gedaagde 1] heeft daarover vervolgens telefonisch contact met [G] gehad, waarbij is gesproken over de voor [gedaagde 1] naar eigen zeggen (conclusie van antwoord p. 149) belangrijke artikelen 3.1 en 3.2. In die artikelen werden de definities van 'client' en die van 'prospects en leads' gewijzigd in de hiervoor onder rov. 2.4 vermelde tekst. Andere wijzigingen werden niet aangebracht; in het bijzonder werd het verbod van zakelijk contact niet beperkt tot actief werven.
5.3.12.
Op 18 juli 2008 op weg naar Schiphol om op vakantie te gaan reed [gedaagde 1] naar het kantoor van [G] om de intentieovereenkomst te tekenen. [G] zei dat [gedaagde 1] voorstel voor een klantenlijst door [eiser 2] was verworpen. [gedaagde 1] tekende vervolgens de onder 2.4 weergegeven uittredingsovereenkomst.
5.3.13.
Op 1 augustus 2008 keerde [gedaagde 3] terug van vakantie. Van [G] ontving hij het concept van de uittredingsovereenkomst en een door [G] opgesteld memorandum getiteld “Effectuering van uittreding” over de gevolgen van het feit dat de formele uittredingsdatum (1 juli 2008) niet overeenkwam met de feitelijke uittredingsdatum. Op 5 augustus 2008 bespraken [G] en [gedaagde 3] de concept-uittredingsovereen-komst. [gedaagde 3] maakte op het concept aantekeningen over de betekenis van de contracttekst zoals [G] hem die uitlegde (prod. G9). Zo schreef hij bij artikel 7 (dat gaat over de 28% regeling): “melden en betalen, actief werven niet” en “28% x 0 = 0” en bij artikel 10 lid 2 (dat gaat over de bereidstellingsverplichting): ik mag ook nee zeggen indien onwerkbare of onredelijke situatie ontstaat”. Tussen [gedaagde 3] en [G] werd afgesproken dat [G] de overeenkomst zou aanpassen. Op 8 augustus 2008 ontving [gedaagde 3] de uittredingsovereenkomst als bedoeld in rov. 2.5 en ondertekende hij deze.
uitleg van de overeenkomsten, informatie achteraf
5.4.
Door partijen zijn ook nog enkele e-mails van [G] overgelegd waarin hij zich achteraf heeft uitgelaten over de betekenis van enkele bepalingen uit de uittredings-overeenkomsten.
5.4.1.
In een aan [Z] gerichte brief van 11 september 2008 (prod. E83) schrijft [G]:
“U legde mij een aantal vragen voor ten aanzien van de inhoud van het contract en de betekenis van de daarin opgenomen bepalingen.
(..)
2. Is het geoorloofd dat door de heer [gedaagde 3] of de heer [gedaagde 1] aan de cliënten van “[eiser 2] en [gedaagde 1]” bekend wordt gemaakt dat zij (-) inmiddels een eigen bedrijf hebben en uiteindelijk voor rekening en risico werken van een andere onderneming dan “”[eiser 2] en [gedaagde 1]”.
(..)
Zowel de heer [gedaagde 1] als de heer [gedaagde 3] mogen jegens de cliënten van “[eiser 2] en [gedaagde 1]” slechts zakelijke contacten onderhouden voorzover dat geschiedt ten behoeve van “[eiser 2] en [gedaagde 1]”. Deze bepaling is weergegeven in artikel 3 lid 2 in het contract van de heer [gedaagde 1] alsmede in artikel 7 lid 1 in het contract van de heer [gedaagde 3]. Daarbij ligt het op de weg van “[eiser 2] en [gedaagde 1]” om te bepalen wat in haar belang is. Het noemen van de naam van een eigen bedrijf kan daarmee strijdig zijn. Zonder uw toestemming zullen zij dan ook de aanwezigheid van een eigen bedrijf niet mogen vermelden naar cliënten van “[eiser 2] en [gedaagde 1]”.
5.4.2.
Op 13 oktober 2008 schreef [G] in een e-mail (prod. E30) aan [gedaagde 1] het volgende:
“Zoals jou bekend en uitgebreid tussen ons eerder besproken heb jij jouw bereidheid tot het uitvoeren van lopende opdrachten schriftelijk in juli bevestigd. Zoals wij eerder samen concludeerden behoort daarbij een opdracht van Sanoma, naar ik van jou heb begrepen, uit te voeren in Finland in november, een maand waarin jij je verhinderd voelt om deze opdracht uit te voeren. Ik vertel je geen nieuws als ik aangeef dat jouw bereidheid hetzelfde is als het aangaan van een verplichting en dat het niet voldoen hieraan, ongeacht de reden, een probleem is waarvan het op jouw weg ligt om dat op te lossen.”
5.4.3.
In een e-mail van [G] aan [eiser 2] van 17 juni 2009 (prod. E51) staat onder meer:
"Regelgeving
Het is [X] verboden met het controllersinstituut zakelijke contacten te onderhouden behalve voorzover dat gebeurt in het belang van DWM. Indien sprake is van een overtreding is een boete verschuldigd van € 50.000 voor elke overtreding. Ingeval voor de overtreding (ook) een vergoeding verschuldigd is vervalt de boete.
Probleemstelling
De vraag is of de in casu sprake is van een overtreding van artikel 7 lid 1 terzake het overnemen van de cursus door C4SL en het (laten) vermelden van die naam in het programmaboekje. Uitgaande dat dit op geen enkele wijze vooraf is kortgesloten meen ik dat er van een dergelijke overtreding sprake is. De vraag is dan vervolgens of sprake is van 1 dan wel 2 overtredingen. Het overnemen van een cursus leidt niet noodzakelijkerwijs tot een vermelding van de naam C4SL in het boekje van controllersinstituut. Er zou dan sprake zijn van 2 overtredingen. Echter, er van uitgaande dat er in ieder geval iets moet worden gepubliceerd nadat een cursus overgenomen zou zijn is sprake van een overtreding. In dat geval kan de boete eenvoudig worden vervangen door een vergoeding van 28%.
Conclusie
Door u werd geopperd dat bij deze overtreding sprake zou zijn van het verbeuren van een boete. Ingeval het overnemen van de cursus niet gemeld zou zijn deel ik deze opvatting met u. Dat zou echter leiden tot een boete waarvoor een vergoeding van 28% van de vergoeding voor de cursus in de plaats zou treden. Alleen ingeval sprake is van meerdere overtredingen zou sprake kunnen zijn van een boete die niet vervangbaar zou zijn door een 28% vergoeding.”
uitleg van de overeenkomst, de bereidstellingsverplichting
5.5.
Nu partijen de rechtbank een goed beeld hebben geschetst van de aanloop tot het ondertekenen van de beide uittredingsovereenkomsten en van de mening van [G] als spil in dat proces komt de rechtbank – tegen het licht van het onder 5.2. beschreven juridisch kader - toe aan het uitleggen van de bepalingen waarover partijen twisten.
Allereerst de vraag hoe de bereidstellingsverplichting dient te worden begrepen. Omdat beweerdelijk alleen [gedaagde 1] deze bepaling zou hebben geschonden gaat het om de uitleg van artikel 6, tweede lid van de overeenkomst van 18 juli 2008.
5.5.1.
Partijen zijn het erover eens dat de bereidstellingsverplichting geen absolute (resultaats- of garantie-) verplichting was. Anderzijds volgt uit de e-mailwisseling van 16 juli 2008 (zie hiervoor onder 5.3.7. en 5.3.8.), met name de woorden: “
daarbij, zeg jij in ieder geval toe”,de aantekening van [gedaagde 3] bij artikel 10 lid 2 “
ik mag ook nee zeggen indien onwerkbare of onredelijke situatie ontstaat”(zie hiervoor onder 5.3.13.) en de woorden van [G] in zijn e-mail van 13 oktober 2008 “
.. bereidheid hetzelfde is als het aangaan van een verplichting en dat het niet voldoen hieraan, ongeacht de reden..” (zie hiervoor onder 5.4.2.) dat deze verplichting bepaald niet vrijblijvend was en niet enkel op grond van andere agendaverplichtingen kon worden ontweken. De rechtbank deelt dus niet de opvatting van [gedaagden] dat het woord “bereidheid” slechts ziet op een positieve intentie en dat de toekomstige beschikbaarheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in lopende projecten afhankelijk was van hun overige verplichtingen. Daaraan doet niet af dat de DWM-groep zich mogelijk altijd het recht voorbehield om ten opzichte van freelancers voorlopige reserveringen zonder kosten te mogen annuleren. [gedaagden] hebben nog aangevoerd dat ook uit de bepaling in de uittredingsovereenkomsten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zich mochten laten vervangen het losse karakter van de afspraken blijkt en dat dat ook volgt uit het feit dat er in de overeenkomsten geen regeling wordt getroffen over de voorwaarden waaronder die werkzaamheden zouden moeten worden verricht, met uitzondering van een bepaling over de vergoeding. Zoals [gedaagden] zelf stellen (conclusie van antwoord onder 7.6) vormden de lopende projecten ING Direct en Exact samen meer dan 90% van het onderhanden werk van de DWM-groep en was het in het belang van [eisers] en de klanten dat deze ordentelijk zouden worden afgerond. Uitgaande van de intentie van partijen om cliënten van de DWM-groep te behouden (zie ook kop en eerste regel van art. 3 van de overeenkomst van 18 juli 2008) mocht dus van [gedaagde 1] worden verwacht dat hij van harte zou meewerken aan een verzoek om werkzaamheden te verrichten. Indien niet [gedaagde 1] maar [eiser 2] was uitgekocht was waarschijnlijk ten behoeve van [gedaagde 1] een zelfde voorziening getroffen, waarbij inzet van andere personeelsleden eveneens toegestaan was geweest (zie hiervoor onder 5.3.4.).
5.5.2.
Concluderend begrijpt de rechtbank de bereidstellingsverplichting aldus dat [gedaagde 1] bereid zou zijn als docent in de genoemde lopende projecten op te treden, tenzij sprake was van zodanige (gewijzigde) omstandigheden dat dit in redelijkheid niet van hem kon worden gevraagd. Dat laatste zou zich kunnen voordoen indien een voor [gedaagde 1] onwerkbare situatie zou ontstaan waardoor hij zijn taak als docent redelijkerwijs niet naar behoren zou kunnen uitvoeren.
uitleg van de overeenkomsten, non-concurrentie
5.6.
Voorts is in geschil hoe de non-concurrentiebedingen in de beide uittredings-overeenkomsten dienen te worden uitgelegd. Bij [gedaagde 1] gaat het om art. 3 lid 2 van de overeenkomst van 18 juli 2008 en bij [gedaagde 3] om artikel 7 lid 1 van de overeenkomst van 8 augustus 2008.
5.6.1.
Volgens de tekst van de uittredingsovereenkomsten (zie hiervoor onder 2.4 en 2.5) was het [gedaagde 1] respectievelijk [gedaagde 3] verboden om gedurende drie jaar zakelijke contacten te onderhouden met de relaties van de lijsten. Een beperking tot contacten waarbij het initiatief uitging van [gedaagde 1] of [gedaagde 3] is daarin niet opgenomen.
De overeenkomsten bevatten wel een regeling voor het geval een cliënt binnen deze drie jaar cliënt wordt van [gedaagde 1] of [gedaagde 3], in welk geval 28% van de omzet moet worden vergoed. Daarbij is tevens bepaald dat indien op grond van één en dezelfde overtreding een vergoeding verschuldigd is op grond van de 28%-regeling en tevens een boete op grond van de overtreding van het verbod op zakelijk contact, de vergoeding in de plaats treedt van de boete. De hiervoor besproken bereidstellingsbepaling hield in dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] - op verzoek van [eiser 2] - werk uitvoerden voor bepaalde cliënten van de DWM-groep tegen een bepaalde vergoeding en derhalve zakelijke contacten met die cliënten hadden.
5.6.2.
Uit de bepalingen in de overeenkomsten en de stellingen van partijen volgt dus ook hier dat het drie jaar durende verbod van zakelijk contact met de relaties niet absoluut was. Dit verbod gold in elk geval niet voor de werkzaamheden die [gedaagde 1] en [gedaagde 3] op verzoek of met instemming van [eiser 2]/DWM BV zouden verrichten voor lopende projecten; daarin was kennelijk voorzien door de uitzondering "tenzij dit geschiedt ten behoeve van [de] DWM-groep".
Ook het overstappen van een cliënt naar [gedaagde 1] en [gedaagde 3] was - ongeacht wie daartoe het initiatief had genomen - niet absoluut verboden; weliswaar zou dan tevens sprake (kunnen) zijn van een boete wegens het overtreden van het contactverbod, maar deze boete zou worden vervangen door een vergoeding van 28% van de met deze cliënt behaalde omzet; in feite was dan ook het meewerken door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] aan zo'n overstap mogelijk tegen betaling van die vergoeding.
5.6.3.
Voorts kan worden aangenomen dat het non-concurrentiebeding in de overeen-komsten is opgenomen omdat [eiser 2] en DWM BV daarbij een duidelijk belang hadden, dit gelet op de aard van de activiteiten van de DWM-groep en van de uittredende partijen, waarbij goodwill en persoonlijke relaties klaarblijkelijk een belangrijke rol speelden en mede gezien de aanzienlijke bedragen die aan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] werden betaald voor hun aandelen.
Zoals in de uittredingsovereenkomst met [gedaagde 1] uitdrukkelijk is bepaald, was het uitgangs-punt dat de klanten van de DWM-groep haar klanten zouden blijven. Uit de bewoordingen van de overeenkomsten kan worden afgeleid dat dit uitgangspunt ook gold ten aanzien van de leads en prospects.
5.6.4.
Ook de hiervoor onder 5.3. beschreven aanloop tot het ondertekenen van de beide uittredingsovereenkomsten ondersteunt naar het oordeel van de rechtbank de uiteindelijke tekst van de uittredingsovereenkomsten.
Over non-concurrentie wordt voor het eerst gerept in het concept voor een brief aan [gedaagde 1] d.d. 5 juli 2008 (prod. G63), waarin [G] schrijft dat zou moeten worden nagedacht over eventuele concurrentiebeperkingen als tegenprestatie voor de betaling van de perspectiefschade (zie rov. 5.3.2.). In de e-mail die [G] op 11 juli 2008 aan [gedaagde 1] stuurde, waarin hij refereerde aan het voorstel dat hij die dag aan [eiser 2] had gestuurd (prod. G64) staat een eerste concretisering van een non-concurrentie bepaling. Daarin wordt gesproken over een verbod om de eerste 3 jaren te
werkenvoor cliënten die niet overgaan bij verkoop van de aandelen (zie rov. 5.3.4.).
Op 14 juli 2008 wordt in een brief van [G] aan [Q], [eiser 2] en [gedaagde 1] d.d. 14 juli 2008 (prod. G5) gesproken over een verbod om te
werven. In de bijgevoegde concept-brieven d.d. 14 juli 2008 wordt dit uitgewerkt in een (ruimer) verbod om relaties van DWM over te halen of trachten over te halen de relatie met DWM te beëindigen
of dit anderszins te bewerkstelligen, of iets te doen waardoor die relatie nadelig beïnvloed zou kunnen worden(zie rov. 5.3.6.).
Weliswaar wordt in de e-mailwisseling van 16 juli 2008 (zie rov. 5.3.8.) gesproken over
acquirerenmaar het is [eiser 2] die dit woord gebruikt. Aannemelijk is dat dit woord ook hier gebruikt wordt om het onderwerp (verkort) aan te duiden en niet om daarmee afstand te nemen van de uitgebreide omschrijving die in de hiervoor besproken concept-brieven van 14 juli 2008 was opgenomen. Ook de inhoud van de brief van [G] van 11 september 2008 (zie rov. 5.4.1.) en het e-mailbericht van [G] van 17 juni 2009 (zie rov. 5.4.3.) ondersteunen het standpunt van [eisers] en niet dat van [gedaagden]
5.6.5.
Als [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zich niet hadden kunnen vinden in de formulering die in de uittredingsovereenkomsten is gebruikt is het voor de rechtbank onbegrijpelijk dat zij deze (beiden) hebben ondertekend. [gedaagde 1] heeft de tekst van art. 3.1 en 3.2 in zijn uittredings-overeenkomst op 17 juli 2008 nog met [G] besproken (zie rov. 5.3.11).
De door [gedaagden] bepleite uitleg van het in de overeenkomsten omschreven contactverbod - “
gerichte communicatie tussen [gedaagde 1] of [gedaagde 3] (of een ander namens hen) enerzijds en een relatie anderzijds, en wel op initiatief van [gedaagde 1] of [gedaagde 3], teneinde die relatie voor commerciële doeleinden te acquireren” (conclusie van antwoord onder 10.5) - wordt niet in de overeenkomsten genoemd, ook niet bij benadering. In de tekst van beide overeenkomsten wordt de zin waarin het verbod is opgenomen om zakelijk contact te hebben zelfs afgesloten met de woorden "één en ander in de ruimste zin van het woord". Anders dan [gedaagden] leest de rechtbank in de e-mail van 15 juni 2009 niet dat [eiser 2] erkend zou hebben dat het
voor de uitleg van de overeenkomstrelevant is wie het initiatief heeft genomen tot het zakelijk contact (conclusie van antwoord onder 8.2).
Door [gedaagden] zijn ook geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [eiser 2] (en [Z]) had(-den) moeten begrijpen dat de in de overeenkomst vervatte verklaring van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] in zoverre niet overeenstemde met hun wil.
5.6.6.
[gedaagden] hebben nog gesteld dat de 28% regeling tot een dode letter zou worden gemaakt als het concurrentiebeding een alomvattend zakelijk contactverbod zou inhouden. Nog daargelaten of [eisers] niet beter af waren met het behoud van een cliënt dan het ontvangen van 28% van de (verloren gegane) projectenomzet gedurende 3 jaar, zien zij over het hoofd dat niet ieder in beginsel verboden zakelijk contact van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3] met relaties van DWM noodzakelijkerwijs behoefde te resulteren in het daadwerkelijk cliënt worden van die relaties bij [gedaagden] Aldus hadden [eisers] wel degelijk belang bij het contactverbod naast de 28%-regeling.
5.6.7.
Samenvattend legt de rechtbank de non-concurrentiebepalingen in de beide uittredingsovereenkomsten, welke overeenkomsten zeer uitvoerig zijn en kennelijk zorgvuldig zijn geredigeerd door of met bijstand van een juridisch geschoolde adviseur die ook nauw was betrokken bij de totstandkoming van de gemaakte afspraken, uit conform de daarin opgenomen bewoordingen. Ook het feit dat op overtreding van het contactverbod aanzienlijke boetes waren gesteld noopte tot een nauwkeurige omschrijving van de reikwijdte van dat verbod.
5.6.8.
Tot slot wijst de rechtbank er nog op dat in de overeenkomsten alleen
zakelijkecontacten worden verboden en dat, anders dan [gedaagden] kennelijk ter illustratie hebben aangegeven, het doen van boodschappen door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] bij Albert Heijn hier dus niet onder valt ook al is Ahold als relatie van DWM geïdentificeerd. Evenmin vallen onder zakelijke contacten persoonlijke felicitaties en bedankjes (cva 14.12) doch het uitnodigen van
zakelijkerelaties voor LinkedIn en voor bijeenkomsten zoals de oratie van [gedaagde 1] merkt de rechtbank wel aan als verboden zakelijk contact (cva 14.13). Indien op de lijsten vermelde klanten, leads of prospects op hun website, in een bochure of anderszins melding maken van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3] dan is die publicatie op zichzelf geen vorm van contact doch levert dat wel een vermoeden op dat er sprake is van
zakelijkecontacten tussen (één van) hen en dergelijke organisaties. Het is dan aan [gedaagden] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat een dergelijke vermelding niet is voortgekomen uit een verboden
zakelijkcontact van één van hen.
5.6.9.
Indien verboden
zakelijkecontacten (mede) zijn voortgevloeid uit (wetenschap-pelijke) nevenfuncties en/of –activiteiten van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3] disculpeert hen dat om de hiervoor uiteengezette redenen in beginsel evenmin. Zij hadden zich die onverenig-baarheid immers kunnen en moeten realiseren toen zij de overeenkomsten ondertekenden en/of bij het aangaan van die contacten.
uitleg van de overeenkomsten, non-concurrentie, lijsten
5.7.
Aparte aandacht verdient nog de vraag met betrekking tot
welkerelaties het [gedaagde 1] (Holding B.V.) en [gedaagde 3] (Beheer B.V.) verboden was om ingevolge de uittredings-overeenkomsten zakelijk contact te onderhouden.
Bij [gedaagde 1] wordt in art. 3 lid 2 van de overeenkomst van 18 juli 2008 gesproken over:
“contacten [..] met of ten behoeve van de cliënten als vermeld op Bijlage I of met of ten behoeve van DWM-groep prospects en leads die op 11 juli 2008 bekend waren als vermeld op Bijlage II (..). Onder DWM-groep prospects en leads wordt verstaan de in de bijlage genoemde rechtspersoon en de met deze rechtspersoon verbonden dochtervennootschappen.”
In die overeenkomst staat in art. 3 lid 1:
"Onder cliënt [van de DWM-groep] wordt verstaan de rechtspersoon waaraan door de DWM-groep wordt gefactureerd alsmede de door de betreffende rechtspersoon gehouden dochtervennootschappen."
Bij [gedaagde 3] staat in artikel 7 lid 1 van de overeenkomst van 8 augustus 2008:
“contacten [..] met of ten behoeve van de cliënten als vermeld op Bijlage III of met of ten behoeve van DWM-groep prospects en leads die op 11 juli 2008 bekend waren als vermeld op Bijlage IV (..). Onder cliënt wordt verstaan de rechtspersoon waaraan door de DWM-groep wordt gefactureerd alsmede de door de betreffende rechtspersoon gehouden dochtervennootschappen. Onder DWM-groep prospects en leads wordt verstaan de in bijlage IV genoemde rechtspersoon alsmede de door de betreffende rechtspersoon gehouden dochter-vennootschappen.”
5.7.1.
De beide overeenkomsten zijn door partijen niet inclusief bijlagen in het geding gebracht. Wel heeft [eisers] de lijsten separaat overgelegd als producties 4, 5 en 6 bij de dagvaarding. Hoewel hierop geen aanduiding “bijlage I, II, III of IV” te ontdekken valt gaan partijen er in hun debat kennelijk vanuit dat het bij deze producties gaat om de in de beide uittredingsovereenkomsten aangeduide bijlagen. De rechtbank zal hen daarin volgen en merkt productie 4 aan als de lijst met daadwerkelijke cliënten van de DWM-groep, productie 5 als de lijst met prospects en productie 6 als de lijst met leads.
Bij de laatste lijst gaat het om een opsomming van 12 kort aangeduide namen van bedrijven of organisaties. Productie 5 is een lijst van 42 bedrijven of organisaties (met een enkele dubbeltelling). Overigens is het opvallend dat het tweede gedeelte van deze lijst alfabetisch is opgesteld en na de letter “K” nog maar één vermelding kent. Dat roept bij de rechtbank de vraag op of wellicht een bladzijde niet is overgelegd. Ter gelegenheid van de na te noemen comparitie kunnen partijen zich hier desgewenst over uitlaten. Boven productie 4 staat “Client projects Strategy Works/Strategy Academy 2008, onderverdeeld in “current billable client projects”, “Question Marks 2008”, “Closed parts of XXL projects 2008 (100k or more)”, “Closed projects 2008”, “Closed projects 2007”, “Closed projects 2006”, “Closed projects 2005” en “Closed projects 2004”. Omdat op deze lijsten afzonderlijke facturen worden vermeld worden veel van de meer dan honderd vermelde bedrijven of organisaties meermalen genoemd, al dan niet met een iets afwijkende aanduiding.
5.7.2.
Uit de hiervoor onder 5.3. beschreven aanloop tot het sluiten van de uittredings-overeenkomsten volgt dat in het voorstel van 11 juli 2008 werd gesproken over “
het opstellen van een lijst met opdrachtgevers van DWM waaraan de laatste 3 jaar een factuur is gezonden”. Op 11 juli 2008 werkte [gedaagde 3] de bestaande commerciële lijsten met klanten, leads en prospects bij en stuurde hij deze op dezelfde dag of kort nadien op diens verzoek aan [G].
Uit de e-mailwisseling van 16 juli 2008 volgt dat [eiser 2] uit wilde gaan van de DWM cliënten van de afgelopen 5 jaar en van de DWM prospects en leads zoals deze 11 juli 2008 bekend waren. [gedaagde 1] wilde de termijn beperken tot 3 jaar. Met betrekking tot de definitie van cliënt wilde [gedaagde 1] uitgaan van specifieke units/afdelingen en niet van hele concerns. Naar aanleiding hiervan vroeg [G] aan [gedaagde 1] om de bestaande lijst aan te passen. Op 17 juli 2008 stuurde [gedaagde 1] aan [G] een aangepaste
klantenlijst toe.
Op 18 juli 2008 reed [gedaagde 1] naar het kantoor van [G] om de intentieovereenkomst te tekenen. [G] zei dat [gedaagde 1] voorstel voor een klantenlijst door [eiser 2] was verworpen.
5.7.3.
Vanaf dat moment lopen de lezingen van partijen uiteen. Volgens [gedaagden] zei [G] ter geruststelling tegen [gedaagde 1], die op dat moment op weg naar Schiphol was om op vakantie te gaan, dat door de toevoeging in het concurrentiebeding dat het alleen ging om de juridische entiteit waaraan gefactureerd was er voldoende afbakening bestond. Ook zou [G] hebben aangegeven dat het nog maar om een intentieovereenkomst ging, zodat na de vakantie nog een goede klantenlijst kon worden gemaakt wanneer de definitieve overeenkomst zou worden opgesteld. Vervolgens tekende [gedaagde 1] de overeenkomst waaraan de bestaande commerciële lijsten met DWM-klanten, leads en prospects gehecht waren.
[eisers] stellen dat zo’n beetje daags voor de ondertekening door [gedaagde 1] de suggestie werd gedaan om een nieuwe lijst op te stellen maar dat die suggestie door [eiser 2] werd verworpen. [eisers] verwerpen uitdrukkelijk de suggestie dat dit aspect ondanks de ondertekening nog onderwerp van onderhandeling bleef.
5.7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de lezing van [gedaagden] gesteund door het feit dat er tot vlak vóór de ondertekening van de overeenkomst van met name 18 juli 2008 nog onenigheid tussen partijen was over de definitieve lijsten. Ook staan op de overgelegde lijsten factureringen vermeld over de jaren 2004 t/m 2008 terwijl, zoals hiervoor is gebleken, ook voor [eisers] duidelijk was dat [gedaagde 1] slechts akkoord wilde gaan met een verbod ten aanzien van cliënten van de afgelopen 3 jaar. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat op 18 juli 2008 wilsovereenstemming bestond over de uittredingsovereenkomst staat boven die overeenkomst de aanhef “INTENTIE OVEREEN-KOMST”. Daarbij past ook het sms-bericht van [Z] aan [gedaagde 3] dat [G] hem had gebeld met de mededeling dat [eiser 2] en [gedaagde 1] tot overeenstemming waren gekomen en dat zij die dag een bindend MOI (typefout voor LOI: Letter of Intent) zouden gaan tekenen en dat een juridische versie van de deal later zou worden gemaakt (zie rov. 5.3.10.). Ook deze twee feiten ondersteunen het standpunt van [gedaagden] dat over de aan de overeenkomst te hechten lijsten nog geen wilsovereenstemming bestond op 18 juli 2008.
[eisers] hebben namelijk niet duidelijk gemaakt om welke andere reden gesproken werd van een “intentie”-overeenkomst. Anderzijds staat vast dat in een later stadium geen definitieve lijst meer is opgesteld.
De rechtbank zal [eisers], op wie overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast rust, opdragen te bewijzen, dat partijen ten aanzien van de op de (als prod. 4 bij dagvaarding) overgelegde lijsten met klanten vermelde namen van bedrijven en/of organisaties ten tijde van het ondertekenen van de uittredingsovereenkomsten volledige wilsovereenstemming hadden bereikt.
5.7.5.
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, in een later stadium geen definitieve cliëntenlijst is opgesteld, zal, indien [eisers] niet in het leveren van dat bewijs mochten slagen, tussen partijen gaan gelden dat slechts wilsovereenstemming bestond over de door [gedaagde 1] opgestelde lijst welke als productie G67 is overgelegd. De op deze lijst vermelde namen komen immers ook voor op de door [eisers] als productie 4 bij dagvaarding overgelegde lijsten, zodat in zoverre wel van wilsovereenstemming tussen partijen gesproken kan worden.
5.7.6.
De rechtbank volgt dus niet de opvatting van [gedaagden] dat bij gebreke van een definitieve lijst de relaties welke vermeld staan op de aangehechte lijsten “
kritisch benaderd moeten worden en er ten aanzien van iedere relatie een rechtens te respecteren belang moet staan voor [eisers] om zich deze relatie gedurende de concurrentieperiode voor drie exclusief als de hare te mogen beschouwen”. Een dergelijk gevolg volgt namelijk niet uit het Nederlandse recht bij het ontbreken van (volledige) wilsovereenstemming.
5.7.7.
Anders dan vooralsnog met betrekking tot de cliënten van DWM acht de rechtbank [gedaagden] wel (definitief) gebonden aan het zakelijke contactverbod met betrekking tot de prospects en leads welke vermeld staan op de als productie 5 en 6 bij dagvaarding over-gelegde lijsten (eventueel nog aangevuld indien mocht blijken dat geen complete lijsten zijn overgelegd; zie hiervoor onder 5.7.1.) Uit de tekst van de beide uittredingsovereenkomsten blijkt immers duidelijk dat het zakelijk contact verbod zich niet alleen uitstrekte tot bestaande cliënten maar ook zag op de “
DWM-groep prospects and leads die op 11 juli 2008 bekend waren”. Uit de beschreven aanloop tot het sluiten van de overeenkomsten blijkt niet – met name niet uit de onder 5.3.7. en 5.3.8. vermelde e-mailwisseling – dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] daarmee niet akkoord gingen. Als het verbod zich tot geen enkele prospect of lead zou uitstrekken, zoals [gedaagden] willen doen geloven, dan zouden de hierover in de overeenkomsten opgenomen woorden geheel zonder betekenis zijn, hetgeen onaannemelijk voorkomt. [gedaagde 1] en [gedaagde 3] hebben op dit punt ook niet toegelicht waarom zij de overeenkomsten dan desondanks hebben getekend. [gedaagde 1] heeft zo te zien zelfs de afzonderlijke lijsten met prospects en leads geparafeerd. Ook acht de rechtbank van belang dat het [gedaagde 3] was die de bestaande lijsten had bijgewerkt (rov. 4.3.5.) en dat door [gedaagde 1] tijdens de onderhandelingen, anders dan ten aanzien van de bestaande klanten, geen alternatieve lijst van prospects en leads was ingebracht. De rechtbank gaat derhalve ook voorbij aan de stellingen van [gedaagden] dat bepaalde bedrijven om uiteenlopende redenen ten onrechte op de lijst van leads of prospects waren geplaatst.
5.7.8.
Verder geldt, overeenkomstig de tekst van de uittredingsovereenkomsten, dat onder cliënt wordt verstaan “
de rechtspersoon waaraan door de DWM-groep werd gefactureerd alsmede de door de betreffende rechtspersoon gehouden dochtervennootschappen”. Noch de door [eisers] overgelegde lijsten noch de lijst van [gedaagden] is echter voldoende specifiek ten aanzien van bepaalde rechtspersonen.
Het is aan [eisers] om te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat het contactverbod met een klant dan wel prospect of lead is overtreden. Dat houdt dus in: het aantonen van zakelijk contact door [gedaagde 1] of [gedaagde 3] met een op de overeengekomen lijsten vermelde rechtspersoon althans, in het geval van een klant, een rechtspersoon aan wie de DWM-groep factureerde of een dochter daarvan. Een concrete bewijsopdracht zal waarschijnlijk pas in een later stadium worden gegeven. De rechtbank verwijst hiervoor naar de rov. 5.10 e.v.
De tekst van de uittredingsovereenkomsten noch andere omstandigheden bieden steun voor de opvatting van [eisers] dat het ook verboden is met contactpersonen die niet meer werkzaam zijn voor op de lijsten geplaatste cliënten van de DWM-groep nadien zakelijk contact te hebben.
uitleg van de overeenkomsten, non-concurrentie, reikwijdte en boetebeding
5.8.
Aan overtreding van het zakelijk contactverbod is in de beide uittredings-overeenkomsten een boetebeding gekoppeld. In de overeenkomst van 18 juli 2008 staat dat bij overtreding van het in lid 2 van artikel 3 bepaalde
“(waarbij iedere afzonderlijke transactie of handeling als een overtreding zal worden beschouwd) (..) de heer [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] aan de heer [eiser 2] c.q. aan [eiser 2] een zonder nadere ingebrekestelling direct opeisbare boete (verbeurt) groot € 50.000 (..) voor elke overtreding, alsmede een eveneens zonder nadere ingebrekestelling direct opeisbare boete groot € 100 (..) voor elke dag dat een overtreding voortduurt, onverminderd alle overige rechten van de heer [eiser 2] c.q. [eiser 2] ingevolge de onderhavige overeenkomst en ingevolge de wet.In de overeenkomst van 8 augustus 2008 staat een identiek boetebeding met dat verschil dat het zich richt tot [gedaagde 3] en [gedaagde 4] en [Q] noemt als belanghebbende.
5.8.1.
[eisers] stellen dat het zakelijk contactverbod zich niet alleen richt tot de contractuele wederpartijen bij de uittredingsovereenkomsten maar zich ook uitstrekt tot de met hen verbonden personen en vennootschappen. [eisers] noemen het voorbeeld dat als [gedaagde 3] via zijn nieuwe onderneming C4SL – welke onderneming hij met [gedaagde 1] drijft en waarin zij beiden aandeelhouder en bestuurder zijn – niet zelf maar via [gedaagde 1] zakelijk contact heeft met een op de lijst genoemde relatie, dan ook [gedaagde 3] daarmee de overeengekomen boete verbeurt. [gedaagden] hebben aangevoerd dat, mede gezien het feit dat [eisers] bij het aangaan van de uittredingsovereenkomsten wisten dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] (via hun houdstervennootschappen) na hun uittreden samen een concurrerend bedrijf zouden starten, een redelijke uitleg van het concurrentie- en boetebeding er niet toe kan leiden dat er ten aanzien van één overtreding meerdere malen (namelijk door meerdere personen) boetes verbeurd raken.
5.8.2.
De door [eisers] bepleite ruime uitleg leest de rechtbank niet in de tekst van de uittredingsovereenkomsten en volgt ook niet uit de hiervoor beschreven aanloop tot het sluiten van de overeenkomsten. Nadat [gedaagden] bij antwoord hadden gesteld dat er van de kant van [eisers] bij het aangaan van de overeenkomsten nooit is gesteld dat hij een ruimere strekking voor ogen had heeft [eisers] zijn stelling niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank deze zal passeren. Dit betekent in concreto dat voor iedere schending door [gedaagde 1] van het zakelijk contactverbod [eiser 2] en [eiser 2] tesamen aanspraak kunnen maken op € 50.000,- van [gedaagde 1] òf van [gedaagde 2] als de overtreding aan de B.V. toegerekend kan worden. Als [gedaagde 3] het verbod heeft overtreden dan komt die boete toe aan DWM Holding B.V. als rechtsopvolgster van [Q] DWM Holding B.V. kan daarvoor [gedaagde 3] aanspreken òf [gedaagde 4] als de overtreding aan deze vennootschap kan worden toegerekend.
[eisers] hebben, tegenover de betwisting door [gedaagden], niet toegelicht waarom zij [gedaagde 1] en [gedaagde 3] en hun houdstermaatschappijen hoofdelijk aansprakelijk kunnen achten voor hun verplichtingen uit hoofde van de uittredingsovereenkomsten, zodat de rechtbank in zoverre niet zal toekomen aan een hoofdelijke veroordeling.
5.8.3.
Met betrekking tot de positie van C4SL hebben [gedaagden] zelf gesteld dat een redelijke uitleg van artikel 3 lid 2 van de overeenkomst van 18 juli 2008 en artikel 7 lid 1 van de overeenkomst van 8 augustus 2008 met zich brengt dat C4SL een met de contractspartijen [gedaagde 1]/[gedaagde 2] respectievelijk [gedaagde 3]/[gedaagde 4] verbonden vennootschap in de zin van die bepalingen is. Voor de uitleg van het boetebeding betekent dit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zich niet achter C4SL kunnen verschuilen als zij een overtreding van het zakelijk contactverbod hebben begaan als bestuurder van die vennoot-schap. Hieruit volgt echter niet dat C4SL als niet-contractspartij bij de uittredingsovereen-komsten zelf een boete kan verbeuren. Nadat [gedaagden] bij conclusie van antwoord gemotiveerd hadden toegelicht waarom C4SL niet met [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3] is te vereenzelvigen is die stelling door [eisers] immers niet nader onderbouwd. Ook van een derdenbeding is geen sprake, zoals [gedaagden] terecht hebben gesteld.
5.8.4.
Bij conclusie van antwoord (onder 13.46) hebben [gedaagden] nog gesteld dat van een redelijk handelende contractspartij had mogen worden verwacht dat, wanneer [eiser 2] meende dat [gedaagde 3] en/of [gedaagde 1] ten aanzien van een relatie niet juist handelde, hij hen daarop zou hebben aangesproken om de kwestie onderling behoorlijk op te lossen. Daarbij miskennen zij echter dat in de beide overeenkomsten uitdrukkelijk staat dat de boete zonder nadere ingebrekestelling direct opeisbaar is.
5.8.5.
Een twistpunt is nog of in geval van zakelijke contacten die voorafgaand aan een overstap als bedoeld in de 28%-regeling hebben plaatsgevonden een boete verschuldigd is of niet. Op grond van de duidelijke tekst in de beide overeenkomsten, vindt het in de plaats treden van boetes alleen plaats:
“indien op grond van één en dezelfde overtreding een vergoeding verschuldigd is op grond van het in dit lid bepaalde en tevens een boete verschuldigd is op grond van het in lid 3 bepaalde..”
5.8.6.
In dit verband alsmede ter beantwoording van de vraag wanneer één en wanneer meerdere boetes verbeurd worden, wijst de rechtbank op de e-mail van [G] d.d. 17 juni 2009 (zie rov. 5.4.3.). De rechtbank leidt hieruit af dat het er op aankomt of de ene overtreding van het zakelijk contactverbod noodzakelijkerwijs het begaan van een andere met zich brengt. Is dat het geval dan is slechts één boete verschuldigd en wanneer dat niet zo is vindt cumulatie van boetebedragen plaats. In aanvulling daarop oordeelt de rechtbank dat indien een verboden zakelijk contact niet beperkt blijft tot bijvoorbeeld één e-mail en/of ontmoeting maar gevolgd wordt door meerdere, direct samenhangende contacten de contractueel overeengekomen voortduringsboete van € 100,- per dag geldt en niet een cumulatie van boetes van € 50.000,-.
Het voorgaande betekent dus dat bij de toepassing van de 28%-regeling altijd ook tenminste één keer een boete verschuldigd is. Immers aan het overstappen van een relatie gaat noodzakelijkerwijs een zakelijk contact vooraf.
De rechtbank brengt in herinnering dat zij hiervoor onder 5.6.8. reeds heeft overwogen dat een publicatie door derden op zichzelf geen vorm van contact is en uiteraard ook geen gedraging van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3].
uitleg van de overeenkomsten, 28%-regeling
5.9.
Over de uitleg van de 28%-regeling op zichzelf (art. 3 lid 4 van de overeenkomst van 18 juli 2008 en art. 7 lid 3 van de overeenkomst van 8 augustus 2008) zijn partijen het in grote lijnen met elkaar eens. Uit de conclusie van dupliek leidt de rechtbank af dat kennelijk door [gedaagden] inmiddels meer is betaald dan bij provisioneel vonnis was toegewezen. De rechtbank zal enkele resterende verschillen van mening beslechten.
5.9.1.
[gedaagden] hebben gesteld dat de 28%-regeling in de met [gedaagde 1] gesloten overeenkomst alleen ziet op de in de bijlage I vermelde klanten terwijl deze blijkens de met [gedaagde 3] gesloten overeenkomst ook ziet op de in de bijlage IV vermelde prospects en leads. Inderdaad bestaat er een opmerkelijk verschil in de tekst tussen artikel 3 lid 4 van de uittredingsovereenkomst van 18 juli 2008 (zie rov. 2.4) en artikel 7 lid 3 van de overeenkomst van 8 augustus 2008, luidende:
“3. a. Indien een cliënt als vermeld op Bijlage III of een DWM-groep prospect of lead als vermeld op Bijlage IV binnen een periode van 3 (drie) jaren na 1 juli 2008 cliënt wordt, ongeacht in welke hoedanigheid, van [X] c.q. van Verkoopster en/of van de met deze in een groep verbonden personen en/of vennootschappen zal [X] c.q. Verkoopster per cliënt een vergoeding verschuldigd zijn gelijk aan 28%(..) van de totale projecten-omzet, exclusief reis- en verblijfskosten, welke op de betreffende cliënt in de periode vanaf de datum van overstap van de betreffende cliënt van DWM-groep naar [X] c.q. Verkoopster of naar de met deze in een groep verbonden personen en/of vennootschappen tot en met 30 juni 2011 is gerealiseerd.”
[eisers] hebben niet weersproken dat de reikwijdte van de 28%-regeling ten aanzien van [gedaagde 1] beperkter is dan die van [gedaagde 3], zodat ook de rechtbank hiervan zal uitgaan.
5.9.2.
Voor de vraag met betrekking tot welke relaties in concreto de 28%-regeling gold, verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar hetgeen hiervoor onder 5.7 tot en met 5.7.8 is overwogen. Afhankelijk van de uitkomst van de eventuele bewijslevering door [eisers] zal duidelijk worden van welke lijst(-en) uitgegaan dient te worden. Anders dan [eisers] kennelijk menen zullen [gedaagden], indien zij zich op de 28%-regeling beroepen, niet hoeven aan te tonen dat er sprake was van een “actuele en daadwerkelijke dreiging dat zo een relatie per se bij DWM weg wilde en met toepassing van de 28%-regeling voor beide [partijen] behouden zou blijven”. Gesteld noch gebleken is immers waar deze nadere eis op gebaseerd is.
5.9.3.
Een andere vraag is of de 28%-regeling ook geldt als een klant niet volledig is overgestapt naar [gedaagden] maar ook aan [eisers] opdrachten is blijven geven, zoals bij het Controllers Institute. [gedaagden] wijzen op de tekst van het hierboven weergegeven artikel van de overeenkomst van 8 augustus 2008 en het in zoverre identieke artikel 3 lid 4 van de overeenkomst van 18 juli 2008. Ook de rechtbank leest hierin dat het gaat om “het cliënt worden, ongeacht in welke hoedanigheid”. De 28%-regeling geldt dus ook in geval van gedeeltelijke overstap. [gedaagden] geven overigens zelf aan dat [gedaagde 3] ook in dat geval (een gedeelte van de werkzaamheden) heeft betaald, hoewel hij daartoe niet verplicht zou zijn geweest.
5.9.4.
Een variant daarop is de vraag wat heeft te gelden als een cliënt overstapt naar [gedaagden] maar vervolgens door hen geen omzet wordt gerealiseerd. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich mee dat als [eisers] zonder overstap voor een vergelijkbare prestatie ook geen inkomsten zouden hebben ontvangen, zoals bij een onbetaalde activiteit, dat dan ook geen afdracht in het kader van de 28%-regeling van [gedaagden] gevorderd kan worden. Dat past ook bij de uitleg die [G] kennelijk aan [gedaagde 3] gaf (zie rov. 5.3.12).
Indien echter geen omzet kon worden gerealiseerd in verband met omstandigheden die voor risico van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 3] komen, zoals het onverhoopt niet doorgaan van cursussen e.d., dan kunnen [eisers] in beginsel aanspraak maken op nakoming van het boetebeding.
5.9.5.
De rechtbank begrijpt dat er tussen partijen geen verschil van mening (meer) bestaat over de vraag of er al dan niet BTW-correcties onder de 28%-regeling dienen plaats te vinden. Met een beroep op een brief van Jansen & Co d.d. 19 september 2011 hebben [gedaagden] een dergelijke correctie bepleit en dat is vervolgens door [eisers] niet weersproken.
5.9.6.
Volgens [gedaagden] geven de tekst van de beëindigingsovereenkomsten aan dat de 28%-vergoeding moet worden berekend over de totale projectenomzet die vanaf de overstap door de klant tot aan 1 juli 2011 is gerealiseerd. Of inderdaad uit de tekst voortvloeit dat geen recht op tussentijdse afdracht bestaat kan in het midden blijven nu het afrekenmoment inmiddels ruim gepasseerd is. Voor het overige verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierna in reconventie onder 6.2.2. zal overwegen.
verdere processuele aanpak
5.10.
Nu de rechtbank zich op de meeste punten heeft uitgesproken over de wijze waarop de beide uittredingsovereenkomsten dienen te worden uitgelegd, is vervolgens de vraag te beantwoorden of één of meer gedaagden contractuele verplichtingen jegens de weder-partijen bij de uittredingsovereenkomsten en de lastgevers van [eiseres 1] heeft geschonden door:
a. het overtreden van het verbod op zakelijke contacten met de relaties genoemd in de verschillende bijlagen;
b. het schenden van de 28%-regeling;
c. het niet nakomen door [gedaagde 1] van de verplichting tot bereidstelling om werkzaamheden te verrichten voor lopende projecten van de DMW-groep.
Ook zal nog moeten worden beoordeeld of [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eisers] in de vorm van oneerlijke concurrentie in het bijzonder door C4SL.
5.11.
[eisers] hebben vele tientallen afzonderlijke overtredingen en/of schendingen aan de vordering van € 6.400.130,- ten grondslag gelegd die grotendeels door [gedaagden] betwist worden. Afzonderlijke beoordeling van al deze kwesties door de rechtbank met mogelijk aanvullende bewijslevering zal leiden tot een tijdrovend en voor partijen kostbaar onderzoek. De rechtbank geeft partijen derhalve dringend in overweging om op basis van dit vonnis met elkaar in overleg te treden teneinde het geschil geheel of op onderdelen in der minne te schikken.
5.12.
Voor het geval partijen onverhoopt niet tot overeenstemming komen zal de rechtbank na de eventuele bewijslevering door [eisers] (zie hiervoor onder rov. 5.7.4.) een comparitie van partijen bevelen teneinde nadere inlichtingen van hen te verkrijgen. Aan [eisers] wordt gevraagd om uiterlijk 4 weken voorafgaand aan die comparitie een nadere specificatie van de vordering over te leggen met inachtneming van de door de rechtbank gegeven uitleg van de beide uittredingsovereenkomsten. Ook dienen de kennelijk door [gedaagden] gedane betalingen en/of verrekeningen in het kader van de 28%-regeling daarin te worden verwerkt. Aan [gedaagden] wordt verzocht om uiterlijk 2 weken voorafgaand aan de comparitie op die nadere specificatie schriftelijk te reageren.
5.13.
Op de comparitie zal voorts met partijen worden besproken op welke wijze zij bewijs van hun verdere stellingen willen leveren. In dat verband zal ook aan de orde komen wat thans de waarde is van het voorlopig deskundigenbericht van [C] en of er behoefte bestaat om de deskundige om een aanvulling en/of toelichting te verzoeken.
5.14.
De rechtbank heeft ook behoefte aan informatie van [eisers] over de beweerdelijk als gevolg van onrechtmatig handelen geleden schade. In de dagvaarding stellen zij dat deze voor een belangrijk gedeelte is gebaseerd op omzet- en winstderving gedurende een periode van zeven jaar. In het schematisch overzicht dat ten grondslag ligt aan de vordering wordt echter in het geheel niet gesproken over omzet- en winstderving.
5.15.
Tot slot zal met partijen worden besproken in welke gevallen en op welke gronden er aanleiding bestaat om de contractueel overeengekomen boetes overeenkomstig artikel 6:94 lid 1 BW te matigen, zoals door [gedaagden] is verzocht.
5.16.
Bij conclusie van repliek hebben [eisers] nog gesteld dat ruim € 1.1 miljoen voor directe toewijzing gereed ligt en dat zij daarbij een onmiddellijk belang hebben. [gedaagden] hebben er echter terecht op gewezen dat de rechtbank reeds provisioneel vonnis heeft gewezen en dat [eisers] in hoger beroep hadden moeten gaan als zij zich daar niet in konden vinden. Voor een nadere voorlopige toewijzing van het gevorderde is, nadat op de door [eisers] ingestelde provisionele vordering door het vonnis van 1 augustus 2012 was beslist, zonder nieuwe incidentele vordering geen ruimte. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank er naar zal streven om ook in de hoofdzaak zo snel als mogelijk is eindbeslis-singen te geven. Partijen zijn echter eerst aan zet.

6.De beoordeling in reconventie

uitleg van de overeenkomsten, kosten boekencontrole

6.1.
Ook in reconventie spelen vragen van uitleg van de beide uittredingsovereen-komsten. Voor het juridisch kader en de relevante feiten en omstandigheden tijdens het voorstadium wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen 5.2. en 5.3.
6.2.
In de eerste plaats gaat het om de vraag wie de kosten van het boekenonderzoek dient te dragen. In de op [gedaagde 3] (Beheer B.V.) betrekking uittredingsovereenkomst van 8 augustus 2008 staat hierover in art. 7 lid 3 onder b:
“Indien van een overstap van een cliënt als in lid 3 sub a van dit artikel bedoeld sprake is, is [X] c.q. Verkoopster gehouden de DWM-groep daarvan binnen 1 (één) maand na de betreffende overstap per aangetekend schrijven op de hoogte te stellen. Partijen zullen een onafhankelijke derde daartoe desgewenst inzage verstrekken in de boeken ter controle op de naleving hiervan en ter bepaling en berekening van de totale projecten-omzet (exclusief reis- en verblijfskosten). De kosten hiervan zijn voor rekening van de DWM-groep.”
De meldplicht en de bepaling over de kosten staan niet in de op [gedaagde 1] (Holding B.V.) betrekking hebbende overeenkomst van 18 juli 2008. In die overeenkomst staat met betrekking tot de boekencontrole - na de beschrijving van de 28%-regeling - alleen:
"Partijen zullen een onafhankelijke derde daartoe desgewenst inzage verstrekken in de boeken ter controle op de naleving hiervan en ter bepaling en berekening van de totale projecten-omzet."
6.2.1.
Volgens [gedaagden] dient de kostenregeling ook voor [gedaagde 1] te gelden. Tijdens de bespreking van [gedaagde 3] met [G] over het concept van de overeenkomst van 8 augustus 2008 zou [G] geantwoord hebben dat degene die het boekenonderzoek wenste uiteraard de kosten diende te vergoeden. Er is geen reden om aan te nemen dat tussen [gedaagde 1] en [eiser 2] een ander uitgangspunt heeft gegolden, aldus [gedaagden]. Dit volgt volgens hen bovendien uit een redelijke uitleg van de betreffende bepaling uit de over-eenkomst van 18 juli 2008. Ook in de uitkomst van het voorlopig deskundigenonderzoek ziet [gedaagden] grond om [eiser 2] en [eiseres 3] aansprakelijk te houden voor alle kosten met betrekking tot het deskundigenbericht.
6.2.2.
Voor zover [gedaagden] in deze procedure mocht willen betogen dat alleen in geval van “indicaties van schendingen” of na verloop van 3 jaar om een boekencontrole mocht worden verzocht, oordeelt de rechtbank dat de desbetreffende bepaling in de beide overeenkomsten dergelijke voorwaarden niet noemt. Integendeel, het gebruik van het woord “
desgewenst”geeft aan dat het de contractspartijen te allen tijde vrij stond om aan te dringen op een onderzoek van de boeken. [gedaagden] heeft gesteld dat naar aanleiding van overleg met [G] (nader?) is afgesproken, dat de balans pas zou worden opgemaakt nadat alle gerealiseerde projectenomzet bekend was, dus na afloop van de non-concurrentie-periode. Zij stellen echter niet dat [eisers] met deze (nadere) voorwaarde heeft inge-stemd. Datzelfde geldt voor de beweerdelijke uitlating van [G] dat het boekenonder-zoek alleen zou kunnen plaatsvinden als [eisers] reden had te vermoeden dat dit nodig was.
6.2.3.
Een redelijke uitleg van art. 7 lid 3 onder b. van de uittredingsovereenkomst van 8 augustus 2008 brengt met zich mee dat de met het onderzoek gepaard gaande kosten – zonder onderscheid tussen interne en externe kosten - voor rekening van [eisers] zijn. Ten aanzien van [gedaagde 3] (Beheer B.V.) is dit ook contractueel vastgelegd maar dit geldt, mede bij gebreke van gemotiveerd verweer van [eisers], ook ten aanzien van [gedaagde 1] (Holding B.V.).
6.2.4.
Tot slot wijst de rechtbank er op dat de bepaling over het boekenonderzoek in beide overeenkomsten is opgenomen in het kader van de 28%-regeling. De ratio van het boekenonderzoek is
“ter controle op de naleving hiervan en ter bepaling en berekening van de totale projecten-omzet”.De bepaling ziet dus niet op andere onderdelen van de
uittredingsovereenkomsten, zoals de naleving van het zakelijk contactverbod. Dit betekent dat partijen over de met een onderzoek naar die naleving gepaard gaande (interne en externe) kosten geen afspraak hebben gemaakt. Het voorlopig deskundigenonderzoek had een ruimere strekking en kent overigens een eigen wettelijke regeling voor de vergoeding van de daarmee gemoeide kosten.
kosten boekencontrole
6.3.
Nu de rechtbank de bepaling omtrent de kosten van een boekencontrole heeft uitgelegd rijst de vraag of [gedaagden] aanspraak kunnen maken op vergoeding van de daarmee gepaard gaande kosten. [eisers] verweren zich hiertegen met de stelling dat [gedaagden] geen medewerking hebben verleend aan de boekencontrole, waartoe zij op grond van de hiervoor besproken bepaling gehouden waren, en dat [gedaagden] mitsdien in schuldeisersverzuim verkeerden c.q. zij zich onder de gegeven omstandigheden niet op die bepaling kunnen beroepen. Voor zover rechtens nodig wordt dit contractueel overeenge-komen kostenbeding (enkel ten aanzien van de kosten) door [eisers] op grond van genoemd verzuim ontbonden.
6.4.
De rechtbank oordeelt met [gedaagden] dat artikel 12 van de overeenkomst van 8 augustus 2008 “
elk der partijen doet hierbij afstand van zijn/haar recht ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst in te roepen nadat de Aandelen zijn geleverd”zich tegen de door [eisers] gevorderde ontbinding verzet.
6.5.
Daarentegen is de rechtbank het met [eisers] eens dat [gedaagden] geen beroep kunnen doen op vergoeding van de kosten van het boekenonderzoek. Tegen het licht van de hiervoor gegeven uitleg van de overeenkomsten stond het [gedaagden] namelijk niet vrij om voorwaarden te verbinden aan het door [eiser 2] (Holding B.V.) gedane verzoek. Bij schrijven van 26 november 2010 (prod. E11) liet [eiser 2] aan [gedaagde 1] (Holding B.V.) weten geen aanleiding te zien om de aanvang van het onderzoek uit te stellen, dat uiterlijk op 30 november 2010 de accountant contact met [gedaagde 1] zou opnemen en dat [gedaagde 1] dringend werd verzocht zijn medewerking te verlenen aan de start van het onderzoek binnen een week na ontvangst van deze brief. Deze brief kan worden aangemerkt als ingebrekestelling van [gedaagde 1]. [gedaagden] hebben vervolgens nagelaten de verlangde medewerking aan het boekenonderzoek te verlenen. Overigens hebben [gedaagden] er in deze procedure voor gekozen om “
niet uitgebreid stil te staan”(conclusie van antwoord onder 9.4) bij de redenen die [gedaagde 1] en [gedaagde 3] meenden te hebben om niet zonder meer aan de geëiste boekencontrole mee te werken. De consequentie is dat de rechtbank aanneemt dat er sprake was van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de uittredingsovereenkomsten aan de zijde van [gedaagden] op grond waarvan zij verplicht zijn zelf de schade te dragen die het gevolg is van die wanprestatie.
6.6.
Vanwege het uitblijven van onvoorwaardelijke medewerking aan het boeken-onderzoek waren [eisers] derhalve genoodzaakt om aan de rechtbank te verzoeken een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen. [gedaagden] stellen dat zij “
ook in de uitkomst van het voorlopig deskundigenonderzoek een grond zien om [eiser 2] en [eiseres 3] aansprakelijk te houden voor alle kosten met betrekking tot het deskundigen-bericht”. De uitkomst daarvan rechtvaardigt volgens [gedaagden] immers niet de enorme vordering van [eisers]
Voor zover deze stelling is bedoeld als grondslag voor de reconventionele vordering faalt deze bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing. Voor zover dat nog nodig mocht blijken zal de rechtbank in een later stadium oordelen over de vergoeding van de proceskosten, de kosten van het voorlopig deskundigenbericht daaronder begrepen. In dat kader is van belang welke partij (in overwegende mate) in het gelijk zal worden gesteld.
6.7.
De slotsom is dat de reconventionele vordering ten aanzien van de gevorderde vergoeding van interne kosten met betrekking tot het voorlopig deskundigenonderzoek niet kan worden toegewezen.
rechtmatigheid beslagen
6.8.
Voorts wordt in reconventie aan de orde gesteld of de gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig waren en/of dat tevens gold voor het stellen van de voorwaarde dat bankgaranties verstrekt dienden te worden ter opheffing daarvan. De rechtbank zal deze vragen pas in haar eindvonnis beantwoorden als inzicht bestaat in de toewijsbaarheid van de vorderingen in conventie.
6.9.
Partijen verschillen overigens van mening over de reikwijdte van de gelegde beslagen. Volgens [eisers] hebben zij beslag doen leggen op grond van de wanprestatie van [gedaagden] onder de uittredingsovereenkomsten in ruime zin ter zake van al hetgeen dientengevolge als verplichting tot schadevergoeding op grond van die overeenkomsten op hen rust en niet slechts op grond van enkele evidente voorbeelden waarmee die wanprestatie werd geadstrueerd. [gedaagden] stellen dat zowel de beslagleggingen als de bankgaranties slechts betrekking hebben op een aantal specifieke posten, zoals CRH en ING Direct.
6.10.
De rechtbank volgt in deze het standpunt van [gedaagden] Blijkens het overgelegde verzoekschrift (prod. E62) is aan de voorzieningenrechter immers heel specifiek verzocht om de vordering op verzoek van [eiseres 1] en [eiser 2] jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te begroten op
: “EUR 273.00,- (3 maal boete Controllers Instituut en CRH), als ook terzake van schadevergoeding EUR 180.000,- (ING Direct) en EUR 150.000,- (Sanoma Magazines), mitsdien in totaal EUR 750.000,-“alsmede om de vordering op verzoek van [Q] jegens [gedaagde 3] en [gedaagde 4] te begroten op
: “EUR 409.500,- (5 boetes Controllers Instituut en CRH), als ook terzake van schadevergoeding EUR 180.000,- (ING Direct), mitsdien in totaal EUR 735.000,-“.Conform het verzoek is verlof verleend. De voorzieningenrechter heeft de vordering bij vonnis van 10 februari 2011 nader begroot op € 300.000,- respectievelijk
€ 135.000,-, waarbij echter in het voetspoor van het verzoek specifiek werd aangeknoopt bij de kwesties CRH, ING Direct en CI. Vervolgens zijn ter hoogte van die bedragen en overeenkomstig de uitspraak van de voorzieningenrechter bankgaranties gesteld. Dit betekent dat [eisers] op die garanties slechts een beroep kunnen doen voor de hiervoor genoemde kwesties. Aan dit oordeel doet niet af dat in de tekst van de garanties wordt gesteld dat – kort gezegd - [eisers] een vordering pretenderen te hebben op [gedaagden] uit hoofde van de uittredingsovereenkomsten.
onverschuldigde betaling
6.11.
Vanwege het voorwaardelijk karakter van deze vordering geldt hetzelfde als hiervoor onder 6.8. is overwogen.

7.De beslissing in conventie en in reconventie

De rechtbank
7.1.
draagt [eisers] op te bewijzen, dat partijen ten aanzien van de op de (als prod. 4 bij dagvaarding) overgelegde lijsten met klanten vermelde namen van bedrijven en/of organisaties ten tijde van het ondertekenen van de uittredingsovereenkomsten volledige wilsovereenstemming hadden bereikt,
7.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 april 2014voor uitlating door [eisers] of zij het onder 7.1 bedoelde bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
7.3.
bepaalt dat [eisers], indien zij op dit onderdeel geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
7.4.
bepaalt dat [eisers], indien zij
getuigenwillen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2014 direct aan de rechtbank – ter attentie van de planningsadministratie van de afdeling privaatrecht, kamer E 12.43, postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 010-2972518 - moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
7.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. P.C. Santema in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125,
7.6.
beveelt een verschijning van partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen - in ieder geval met betrekking tot de hiervoor onder 5.12 tot en met 5.15 aangeduide punten en desgewenst ook over rov. 5.7.1. - en ter beproeving van een minnelijke regeling voor de rechter-commissaris mr. P.C. Santema in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125 op een nader / na de getuigenverhoren te bepalen dag en tijdstip;
7.7.
bepaalt dat [eisers] uiterlijk vier weken voor de comparitie de onder 5.12 gevraagde specificatie van haar vordering aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
7.8.
bepaalt dat [gedaagden] uiterlijk twee weken voor de comparitie schriftelijk op die specificatie zullen reageren,
7.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema, mr. A.J.J. van Rijen en mr. A.N. van Zelm van Eldik en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
32/10/1354