ECLI:NL:RBROT:2014:2393

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
ROT 13/4754
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over bestuurlijke boete wegens overtreding van de Tabakswet door werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete van € 1.200,- aan de onderneming wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet. Dit artikel verplicht werkgevers om maatregelen te treffen zodat werknemers hun werkzaamheden kunnen verrichten zonder hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. De minister had het bezwaar van de onderneming tegen een eerder besluit om de boete op te leggen ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde bij de rechtbank.

Tijdens een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 15 februari 2013 werd geconstateerd dat er in de kantoorruimten van de onderneming werd gerookt, ondanks dat er een luchtzuiveringsinstallatie aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de waarnemingen van de verbalisanten, die sterke tabaksrooklucht op de werkvloer hadden gerapporteerd, niet werden weersproken door de onderneming. De rechtbank benadrukte dat het niet relevant is of werknemers subjectief hinder ervaren van het roken door anderen, en dat het bieden van een keuzemogelijkheid aan werknemers niet voldoende is om aan de verplichtingen van de Tabakswet te voldoen.

De rechtbank concludeerde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen en dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de wetgeving. De rechtbank verwierp de argumenten van de onderneming dat de wetgeving als bevoogdend werd ervaren en dat er geen klachten waren van werknemers. De rechtbank oordeelde dat de minister de boete terecht had opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/4754

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2014 in de zaak tussen

[Naam onderneming], te [plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. F.L. van der Eerden,
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (de minister), verweerder,

gemachtigde: drs. R.N. Ramsoedh.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 10 mei 2013 strekkende tot oplegging van een bestuurlijke boete van
€ 1.200,- wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens eiseres is voorts verschenen [naam betrokkene]. Namens de minister zijn verder verschenen mr. I.C.M. Nijland en mr. drs. P. de Vries.

Overwegingen

1.
In artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet is bepaald dat werkgevers zijn verplicht zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
Gelet op artikel 11b, eerste lid, van de Tabakswet kan de minister een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens onder meer artikel 11a van de Tabakswet.
In de bijlage bedoeld in artikel 11b, tweede lid, en artikel 12c van de Tabakswet is het volgende bepaald over overtredingen behorende tot categorie C, waartoe overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet worden gerekend:
“Overtredingen behorend tot categorie C worden bestraft met een bestuurlijke boete van € 600. Dit bedrag wordt verhoogd tot € 1200, indien degene aan wie de overtreding kan worden toegerekend voor een soortgelijke overtreding eerder is beboet en er nog geen twee jaar zijn verlopen sinds die eerdere bestuurlijke boete onherroepelijk is geworden. Dit bedrag wordt verhoogd tot € 2400, wanneer binnen drie jaar na het onherroepelijk zijn van de bestuurlijke boete op de eerste overtreding dezelfde overtreding voor de derde keer wordt begaan en tot € 4500 wanneer binnen vijf jaar na het onherroepelijk zijn van de bestuurlijke boete voor de eerste overtreding hetzelfde voorschrift voor de vierde keer wordt overtreden.”
2.1.
In een door een controleur van Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA), tevens bijzonder opsporingsambtenaar (hierna ook: verbalisant 1) en een toezichthouder van NVWA (hierna ook: verbalisant 2), opgemaakt proces-verbaal tijdens een inspectie op 15 februari 2013 om 14:40 uur bij het vestigingsadres van eiseres, zijn door hen respectievelijk op ambtseed en ambtsbelofte de volgende inspectiebevindingen vastgelegd:
“Wij bevonden ons, op voornoemde datum en tijdstip voor de uitoefening van onze functie ter controle op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de Tabakswet, op het parkeerterrein van het bovengenoemde expeditiebedrijf [Naam onderneming]. Wij werden daarbij vergezeld door twee geüniformeerde politieambtenaren.
Deze inspectie werd uitgevoerd naar aanleiding van een klacht en eerdere inspecties
(respectievelijk uitgevoerd op 18 oktober 2011 en 12 december 2011) waarbij tijdens beide inspecties boeterapport werd opgemaakt wegens overtreding van de Tabakswet omdat de werkgever destijds niet zodanige maatregelen had getroffen dat werknemers in staat werden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
Tijdens de inspectie van 18 oktober 2011 werd tevens proces-verbaal (281930077, dienstjaar 2011) opgemaakt omdat de heer [naam betrokkene], tijdens de inspectie van 18 oktober 2011 de toegang tot het bedrijf weigerde aan de betrokken controleambtenaar. Daardoor voldeed de heer [naam betrokkene] opzettelijk niet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten en dat verdachte de uitvoering van enig wettelijk voorschrift door één van die ambtenaren ondernomen opzettelijk belette of verijdelde, hetgeen een overtreding is van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Voornoemde opzettelijke weigering was destijds reden voor de controleambtenaar om zich bij de herinspectie van 12 december 2011 te laten assisteren door twee agenten van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Ook tijdens deze herinspectie werd pas nadat de begeleidende politieambtenaren aangaven bij aanhoudend weigeren tot zijn aanhouding over te gaan, door de heer [naam betrokkene] toegang verleend tot alle bedrijfsruimten.
Gezien het verloop van beide voorgaande inspecties hebben wij, verbalisanten, ook bij de inspectie van 15 februari 2013 politieassistentie verzocht.
Tijdens deze inspectie begaven wij ons, gevolgd door de beide politieambtenaren, na het passeren van de automatische schuifdeuren, naar de receptie van dit bedrijf. Aan de receptioniste die achter de balie aanwezig was hebben wij ons, op eigen initiatief gelegitimeerd als buitengewoon opsporingsambtenaar respectievelijk toezichthouder door het tonen van onze legitimatiebewijzen. Daarbij stelden wij ons voor aan deze medewerkster en deelde ik, verbalisant 1, haar het doel en de strekking van onze komst, zijnde het uitvoeren van een inspectie in het kader van controle op naleving artikel 11a, vierde lid [lees: eerste lid], Tabakswet betreffende de rookvrije werkplek, mede en vroeg haar om één van de directieleden zo spoedig mogelijk naar de receptie te laten komen.
Ons, verbalisanten, was uit de eerder door de klager aan onze dienst verstrekte gegevens gebleken dat het personeel bij aanvang van de inspectie van 12 december 2011 door de receptioniste van dat moment middels een door het gehele bedrijf verspreide email dringend was verzocht om asbakken, en andere zaken die zouden wijzen op het roken op de werkplek, uit het zicht te verwijderen. Om te voorkomen dat er ook tijdens deze inspectie bewijsmateriaal zou worden verwijderd, verzocht ik, verbalisant 1, de receptioniste om ons voor de uitvoering van onze inspectie onmiddellijk toegang te verlenen tot alle bedrijfsruimten.
Wij, verbalisanten, hoorden dat deze medewerkster antwoordde dat zij ons geen toegang verleende met de woorden “ik mag u niet verder in het bedrijf toelaten”. Tevens hoorden wij dat zij ons verzocht om ons in te schrijven in het bezoekerslogboek dat op de balie lag.
Vervolgens heb ik, verbalisant 1, de onmiddellijke toegang tot alle bedrijfsruimten op begane grond, eerste en tweede verdieping ten eerste mate gevorderd bij deze medewerkster. Wij, verbalisanten, zagen noch hoorden dat de medewerkster enige poging ondernam om één van de directieleden te bellen.
Wij, verbalisanten, hoorden dat de medewerkster volhardde in haar weigering ons de toegang tot de overige bedrijfsruimten te verlenen. Wij hoorden dat één van de politieagenten ten tweede male de toegang tot het bedrijf vorderde bij deze medewerkster en dat hij vervolgens aan deze medewerkster vertelde dat hij zich bij een aanhoudende weigering met geweld toegang zou verschaften tot de genoemde bedrijfsruimten. Wij, verbalisanten, zagen dat hij haar daarbij de in zijn handen aanwezige koevoet toonde.
Ik, verbalisant 1, zag en hoorde dat op datzelfde moment een man van achter ons op de receptie-balie kwam toegelopen. Wij, verbalisanten, hoorden dat deze man verklaarde de heer [naam betrokkene], directeur van dit bedrijf, te zijn. Wij zagen en hoorden dat de heer [naam betrokkene] ons met weidse armgebaren en stemverheffing de toegang tot de gesloten afdelingen van dit bedrijf weigerde met de woorden “Wat is dit? U mag hier niet naar binnen want dit is een afdeling met een AEO-status!”. Vervolgens verklaarde de heer [naam betrokkene] ons dat enkel zijn eigen medewerkers toegang hadden tot deze afgesloten kantoorruimten en dat er geen onbevoegden toegelaten werden tot deze ruimten. Bezoekers dienden zich volgens de heer [naam betrokkene] eerst in de schrijven bij de receptie.
Vervolgens hebben wij, verbalisanten, ons ook aan de heer [naam betrokkene] voorgesteld en
gelegitimeerd door het tonen van onze legitimatiebewijzen. Daarbij deelde ik, verbalisant 1, hem het doel en de strekking van onze komst mede, namelijk het uitvoeren van een inspectie conform het protocol Doelgericht Handhaven, op de naleving van de bepalingen bij of krachtens de Tabakswet. Tevens deelde ik de heer [naam betrokkene] mede dat hij niet langer tot het afleggen van een verklaring of het geven van antwoorden op onze vragen, verplicht was. Vervolgens vorderde ik, verbalisant 1, hem ten eerste male ons toegang te verlenen tot alle bedrijfsruimten zodat wij onze inspectie zouden kunnen uitvoeren.
Vervolgens hoorden wij dat de heer [naam betrokkene] ons verzocht om ons in te schrijven bij de receptie en dat hij tevens bleef volharden in zijn weigering om ons verdere toegang te verschaffen waarbij hij zijn vorige verklaring herhaalde.
Aangezien in eerdere inspectie-situatie van 12 december 2011 door deze manier van
ophouding gebruik werd gemaakt om het personeel middels een email vanaf de receptie te instrueren om asbakken etc te verwijderen, deelde ik, verbalisant 1, aan de heer [naam betrokkene] mede dat wij de administratieve afhandeling van deze inspectie met het bedrijf wilden afronden maar pas nádat er door ons een inspectie op alle afdelingen was uitgevoerd.
Daarna vorderde ik, verbalisant 1, ten tweede mate de onmiddellijke toegang tot alle
bedrijfsruimten bij de heer [naam betrokkene]. Wij hoorden dat de heer [naam betrokkene] ons opnieuw de toegang weigerde. Wij zagen dat één van de politieambtenaren met de koevoet in zijn hand naar de toegangsdeur van de kantoorruimte op de begane grond rechts naast de receptie stapte.
Wij, verbalisanten, hoorden dat deze politieambtenaar de heer [naam betrokkene] ten derde male vorderde de deur voor ons te openen en dat hij daarbij tegen de heer [naam betrokkene] vertelde dat dit de laatste maal was dat deze vordering werd gedaan. Wij hoorden dat hij tegen de heer [naam betrokkene] vertelde dat hij zich hij een derde weigering met gebruikmaking van de in zijn bezit zijnde koevoet met geweld toegang tot de kantoorruimte zou verschaffen. Wij hoorden dat de heer [naam betrokkene] hierop opnieuw protesteerde en dat hij eiste om op dat moment direct aangifte te kunnen doen bij de politie. Wij hoorden dat de heer [naam betrokkene] daarbij niet vertelde wat zijn aangifte in zou houden. Wij hoorden dat de eerste politieambtenaar de heer [naam betrokkene] mede deelde dat er voor een aangifte aan het einde van de beoogde inspectie gelegenheid zou zijn. Wij zagen dat de politieambtenaar zich daarbij tussen de heer [naam betrokkene] en de afgesloten toegangsdeur naar de kantoorruimte op de begane grond drong. Ik zag dat de politieambtenaar de koevoet in zijn handen positioneerde voor de kier bij het slot van deze deur. Wij zagen dat de heer [naam betrokkene] de deur tot de afgeschermde kantoorruimte met behulp van zijn vingerafdruk op het beveiligde toegangssysteem, haastig opende. Vervolgens zagen wij dat de heer [naam betrokkene] opzij stapte waarmee wij vervolgens de achterliggende kantoorruimte in konden stappen.
Wij, verbalisanten, merken op dat er op dat moment naar onze schatting 5 tot 10 minuten verstreken waren sinds het moment van onze eerste aanmelding bij de receptioniste.
Wij zagen en roken dat er in deze kantoorruimte op de begane grond geen tabaksproducten werden of, kort tevoren, waren gerookt. Vervolgens verlieten wij de ruimte weer en verzocht lk, verbalisant 1, de heer [naam betrokkene] om ons toegang te verschaffen tot de afgeschermde kantoorruimten op eerste en tweede verdieping.
Wij hoorden dat de heer [naam betrokkene] opnieuw eiste dat wij ons eerst zouden inschrijven bij de receptie en dat hij ons de toegang tot de andere ruimten weigerde tot het moment dat wij ons zouden hebben ingeschreven. Vervolgens liepen wij naar de wenteltrap in de hal die naar de eerste verdieping leidde. Wij hoorden dat de eerste politieambtenaar opnieuw naar de bij de receptie achtergebleven heer [naam betrokkene] riep dat hij zich bij het uitblijven van de medewerking van de heer [naam betrokkene] of een andere medewerker, met geweld toegang zou verschaften tot de aangeduide bedrijfsruimten. Vervolgens zagen wij dat de heer [naam betrokkene] ons achterna liep naar de beveiligde toegangsdeur op de eerste verdieping. Terwijl wij voor deze deur stonden in afwachting van de heer [naam betrokkene], zag ik, verbalisant 1, door de ruit in deze deur dat een medewerker, zittend aan een bureau aan de linkerzijde van de kantoorruimte achter deze deur, naar ons opkeek en vervolgens gehaast iets van zijn bureau pakte en in een bureaulade stopte. Vervolgens zag ik, verbalisant 1, dat de heer [naam betrokkene] de afgesloten deur met zichtbare tegenzin ontgrendelde en dat hij vervolgens in de kantoorruimte bij de ingang bleef staan.
Bij onze binnenkomst roken wij, verbalisanten, in deze kantoorruimte op de eerste etage een zeer sterke geur van verse tabaksrook. Wij zagen dat in deze ruimte circa 20 mannen en vrouwen aan bureaus aan het werk waren en daarbij onder andere telefoongesprekken voerden.
Ik, verbalisant 1, liep naar de eerder genoemde medewerker en opende zijn bureaulades. Ik, verbalisant 1, zag dat in de middelste bureaulade een koperkleurige asbak met geopende glazen deksel lag waarin verse as en sigarettenpeuken lagen. Ik, verbalisant 1, zag dat op zijn bureau geopende sigarettenpakjes van de merken L&M en Marlboro lagen alsmede een blauwe aansteker. Ik, verbalisant 2, zag dat verbalisant 1 mij de voornoemde asbak toonde en dat daarin verse as en sigarettenpeuken lagen en tevens zag ik de voornoemde geopende pakjes sigaretten en de aansteker.
Aan het tweede bureaublok aan de linkerzijde van deze verdieping zag ik, verbalisant 2, een rokende man die zijn brandende peuk vervolgens uitdrukte en neerlegde in een glazen asbak. Op het bureau van deze man zag ik, verbalisant 2, een geopend pakje sigaretten van het merk Gauloises blauw liggen.
Bij ditzelfde bureaublok, maar dan aan raamzijde, zagen wij, verbalisanten, een derde man aan een bureau zitten waarop een met as en sigarettenpeuken gevulde asbak aanwezig was.
Op een ander bureau zagen wij een kleurloze glazen asbak staan welke met as en
sigarettenpeuken gevuld was. Op een ander bureau zagen wij een blauwe glazen asbak met de opdruk “Bavaria” waarin eveneens as en sigarettenpeuken aanwezig waren.
In diverse prullenbakken op deze afdeling zagen wij dat bovenop de hierin aanwezige afval eveneens as en sigarettenpeuken lagen. Daaruit bleek ons dat deze as en sigarettenpeuken kennelijk kort voor onze binnenkomst In de prullenbak waren gedeponeerd.
Tijdens onze inspectie van deze (eerste verdieping) afdeling hoorde ik, verbalisant 1, de heer [naam betrokkene] roepen dat hij vertrok en dat wij, wanneer wij naar de andere verdieping wilden, dat maar moesten laten weten. Vervolgens zag ik, verbalisant 1, dat de heer [naam betrokkene] de ruimte verliet.
Nadat wij deze verdieping hadden geïnspecteerd wilden wij de inmiddels weer gesloten ruimte verlaten. Desgevraagd verleende een medewerker ons hulp en ontgrendelde de deur zodat wij naar de tweede verdieping konden vertrekken.
Op de tweede etage aangekomen stonden wij met de politieambtenaren voor de eveneens gesloten toegangsdeur van deze kantoorafdeling. Wij keken door de ruit in deze deur en zagen dat een medewerker onze kant op keek en vervolgens naar ons toeliep. Wij zagen dat de man het slot ontgrendelde met zijn vingerafdruk en ons daarmee toeliet in de afgeschermde kantoorruimte.
Bij binnenkomst op deze kantoorruimte op de tweede etage roken wij, verbalisanten, een sterke geur van verse tabaksrook. Wij zagen dat op dat moment circa 40 personen in deze ruimte werkten.
Aan een bureau rechts achterin dit kantoor zag ik, verbalisant 1, een vrouw zitten die aan het telefoneren was. Ik, verbalisant 1, zag een pakje Marlboro light op het door haar gebruikte bureau liggen. Ik zag naast dit pakje sigaretten een gebruikte asbak waarin nog asresten zichtbaar waren. Hier roken wij een zeer sterke geur van verse tabaksrook. In de prullenbak bovenop het afval zagen wij een hoeveelheid verse as en sigarettenpeuken. Aan een ander bureau grenzend aan het bureau van de eerder genoemde vrouw zag ik, verbalisant 2, een man zitten met op zijn bureau een geopend pakje Marlboro en een met as en sigarettenpeuken gevulde asbak, Bij het ervoor gelegen bureaublok zag ik, verbalisant 1, een andere vrouw aan een bureau zitten. Ik, verbalisant 1, zag dat op dit bureau een blauwe glazen asbak met de daarop aanwezige tekst “Bavaria” stond en dat deze met as en sigarettenpeuken gevuld was. Ik, verbalisant 1, keek in de damestas die op haar bureau stond en zag daarin een geopend pakje Camel-sigaretten.
Vervolgens verlieten wij de kantoorruimte op deze tweede verdieping en liepen de wenteltrap af naar de eerste etage. Op trap ter hoogte eerste verdieping zagen wij, verbalisanten, opnieuw de heer [naam betrokkene] . Ik, verbalisant 1, vertelde de heer de heer [naam betrokkene] dat wij hem onze bevindingen wilden mededelen en vroeg hem waar wij ongestoord zouden kunnen praten. Wij hoorden dat de heer [naam betrokkene] ons verzocht mee te lopen naar de kantine op de begane grond zodat wij ongestoord zouden kunnen praten. Terwijl wij op weg waren naar de door de heer [naam betrokkene] beoogde ruimte, zag ik, verbalisant 1, dat wij bij de receptie in de buurt kwamen. Wij hoorden op dat moment dat de heer [naam betrokkene] opnieuw eiste dat wij ons eerst inschrijven. Ik, verbalisant 1, antwoordde dat wij ons niet zouden inschrijven naar dat wij ons bij aanvang van de inspectie immers aan hem hadden voorgesteld en gelegitimeerd zodat hij daarmee wist wie wij waren. Vervolgens heb ik, verbalisant 1, een visitekaartje aan de receptioniste afgegeven waarop alle relevante contactgegevens, mijn naam en functie waren vermeld.
Vervolgens liepen wij, verbalisanten, vooraf gegaan door de heer [naam betrokkene] de
naastgelegen kantine in en namen plaats aan een tafeltje. Nadat ik, verbalisant 1, de heer [naam betrokkene] terzake het overtreden van de Tabakswet boeterapport aanzegde, zag ik dat een tweede man binnen kwam gelopen die door de heer [naam betrokkene] voorgesteld werd als de heer [naam tweede betrokkene]. Nadat ik, verbalisant 1, hen beiden boeterapport had aangezegd vroeg ik de heer [naam tweede betrokkene] naar zijn personalia. Ik hoorde dat de man zich aan mij voorstelde als de heer Dick Ronald de [naam tweede betrokkene]. Vervolgens vertelde ik, verbalisant 1, de heer [naam tweede betrokkene] dat hij niet langer tot antwoorden verplicht was. Daarna hoorde ik dat de heer [naam tweede betrokkene] zijn zoon opdroeg niets meer te zeggen. Ik, verbalisant, vroeg de heer [naam tweede betrokkene] naar zijn legitimatiebewijs. Ik zag dat de heer [naam tweede betrokkene] vervolgens zijn rijbewijs aan mij aanreikte en hoorde dat hij ons weigerde een verklaring af te leggen en antwoord op onze vragen te geven net de woorden “ik ga helemaal niets verklaren”. Daarna hoorden wij, verbalisanten, dat de heer [naam tweede betrokkene] van ons eiste hij van ons dat wij het pand direct zouden verlaten met de woorden “Ik wil dat u nu onmiddellijk het pand verlaat”.
Hieruit bleek ons dat de werkgever niet zodanige maatregelen heeft getroffen dat werknemers in staat werden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden, hetgeen een overtreding is van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet.”
2.2.
Na de aanzegging van een boeterapport door NVWA heeft de minister eiseres een voornemen tot boeteoplegging toegezonden, gevolgd door de oplegging van een bestuurlijke boete van € 1.200.-. De minister heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van recidive.
3.1.
Eiseres betoogt dat de minister ten onrechte tot boeteoplegging is overgegaan. Zij voert in dit verband aan dat eiseres en haar personeel de wetstoepassing door de minister als bevoogdend ervaren en als een onnodig en ongewenst ingrijpen in hun persoonlijke levenssfeer, dat ongeveer 80 % van de werknemers van eiseres rookt, dat (anonieme) enquêtes onder het personeel geen klachten hebben opgeleverd, dat eiseres aanzienlijke investeringen heeft gedaan in een luchtzuiveringsinstallatie, die is geplaatst op de tweede verdieping van haar bedrijfspand, in welke ruimte de helft van het personeel – te weten 56 personen – een werkplek heeft, dat op de hoeken van deze kantoortuin vier spreek- en werkkamers staan, waarvan er drie rookvrij zijn, en dat personeel dat daarom verzoekt onmiddellijk elders in het pand een rookvrije werkplek krijgt op de benedenverdieping die geheel rookvrij is, waarbij wordt opgemerkt dat de eerste verdieping van het pand aan derden is verhuurd. Voorts voert eiseres aan dat bij luchtmetingen door eiseres is gebleken dat de onmiddellijke buitenlucht – vanwege de grote uitstoot van fijnstof door verkeer – een aanzienlijk slechtere luchtkwaliteit kent dan de binnenlucht op de tweede etage van het pand, zodat het personeel wanneer het buiten moet roken aan een aanzienlijk slechtere luchtkwaliteit wordt blootgesteld dan wanneer het personeel binnen rookt onder de thans door eiseres getroffen maatregelen. Ten slotte voert eiseres aan dat zij niet als onbezoldigd opsporingsambtenaar toezicht wil houden op naleving van een rookverbod, omdat dit een inbreuk vormt op de persoonlijke vrijheden van de medewerkers.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het hierboven geciteerde proces-verbaal volgt dat in de kantoorruimte op de tweede etage van het bedrijfspand van eiseres is waargenomen dat er door personeelsleden van eiseres werd gerookt en dat een sterke tabaksrooklucht is waargenomen, terwijl in die ruimte diverse personeelsleden aanwezig waren. Nu uit het proces-verbaal volgt dat sprake is geweest van een organoleptische waarneming door verbalisanten 1 en 2 van sterke tabakslucht op de werkvloer – welke waarneming door eiseres niet wordt weersproken – staat vast dat eiseres in de hoedanigheid van werkgever de in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet vervatte resultaatsverplichting om die maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden niet heeft nageleefd (vgl. CBb 12 januari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BL5668). Het in gebruik zijn van een luchtzuiveringsinstallatie op de tweede etage doet hier niet aan af (vgl. CBb 19 augustus 2013, ECLI:NL:CBB:2013:95). De rechtbank merkt in dit verband nog op dat bij de toepassing van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet niet van belang is of de werknemers zelf subjectief ervaren dat zij hinder of overlast van roken door anderen ondervinden (zie CBb 27 januari 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BH5223) en dat het bieden van een keuzemogelijkheid aan de werknemers in dit verband niet een voldoende maatregel van de werkgever oplevert (CBb 11 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY0660).
3.3.
Hetgeen eiseres heeft aangevoerd raakt mede aan de vraag of de wetgeving zelf verbindend is. Met betrekking wetgeving in formele zin als hier aan de orde heeft echter te gelden dat artikel 11 van de Wet algemene bepalingen er aan in de weg staat dat de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordeelt. Voor een exceptieve toetsing is in dit geval dus alleen plaats indien (toepassing van) de bijlage bedoeld in artikel 11b, tweede lid, en artikel 12c van de Tabakswet in verbinding met artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet in strijd komt met een ieder verbindende verdragsbepaling of rechtstreeks werkend Unierecht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. Voor zover eiseres in dit verband een beroep wenst te doen op artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, merkt de rechtbank op dat het tweede lid van dat artikel onder meer inmenging van overheidswege toestaat in het recht op het respect voor privé leven, voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van – onder meer – de bescherming van de gezondheid en van de rechten en vrijheden van anderen. Aan die maatstaf voldoen de artikelen 11a, eerste lid, en 11b, eerste lid, van de Tabakswet.
4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen kwam de minister de bevoegdheid toe eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank stelt vast dat de minister de boetehoogte heeft vastgesteld in overeenstemming met de bijlage bedoeld in artikel 11b, tweede lid, en artikel 12c van de Tabakswet. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot toepassing van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn gesteld noch gebleken.
5.
Het beroep is ongegrond.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.