In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een stichting als eiseres en een gedaagde die een woning huurde van de stichting. De eiseres vorderde een vergoeding van kosten die zij had gemaakt voor het afvoeren en opslaan van de inboedel van de gedaagde, na een eerdere ontruiming van de woning op 13 april 2010. De gedaagde was eerder veroordeeld tot betaling van huurachterstand en ontruiming van de woning. De eiseres stelde dat zij als zaakwaarnemer op grond van artikel 6:198 BW had gehandeld en dat de gedaagde gehouden was de schade te vergoeden die voortvloeide uit deze zaakwaarneming.
De gedaagde erkende de hoofdsom van de vordering, maar betwistte de buitengerechtelijke kosten en de verschuldigde rente. De kantonrechter oordeelde dat het afvoeren en opslaan van de inboedel op redelijke grond had plaatsgevonden en dat de gedaagde gehouden was de schade te vergoeden. De kantonrechter wees de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat niet voldoende kon worden vastgesteld dat de gedaagde de relevante aanmaningen had ontvangen. De kantonrechter besloot dat de gedaagde vanaf de dag van de dagvaarding bekend was met de aanspraak van de eiseres en dat de wettelijke rente vanaf dat moment toegewezen werd. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de eiseres waren vastgesteld op een totaalbedrag van € 556,79.
De beslissing van de kantonrechter was dat de gedaagde € 548,47 moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dat hij in de proceskosten werd veroordeeld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.