ECLI:NL:RBROT:2014:4041

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_06510
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van namen oud-wethouders en wachtgelden in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de openbaarmaking van de namen van oud-wethouders en de wachtgelden die zij ontvangen. Eiser had op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om deze informatie, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse had dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk was verklaard zonder dat hij de kans had gekregen om een vermeend verzuim te herstellen. De rechtbank vond de verklaring van eiser over de handtekening onder het Wob-verzoek geloofwaardig en toereikend. De rechtbank oordeelde verder dat de namen van de oud-wethouders openbaar gemaakt moesten worden, omdat wethouders zich in de openbaarheid presenteren en het ontvangen van wachtgeld samenhangt met hun functie. De rechtbank concludeerde dat het belang van openbaarheid zwaarder weegt dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in dit geval. De rechtbank vernietigde zowel het bestreden besluit 1 als het bestreden besluit 2 en verklaarde het beroep van eiser gegrond. Verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/6510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. J. van Gemert,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser naar aanleiding van zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een geanonimiseerd overzicht verstrekt van door drie niet bij name genoemde oud-wethouders over elk van de jaren 2009 tot en met 2012 ontvangen wachtgelden.
Bij besluit van 3 september 2013 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. drs. J.M.C. Niederer namens zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1.1. Bestreden besluit 2, waartegen het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede is gericht, berust op de grondslag dat de handtekening op de in bezwaar door eisers gemachtigde overgelegde machtiging evident afwijkt van die op het inleidende Wob-verzoek, zodat geen sprake is van een rechtsgeldige machtiging. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:7083). Tevens heeft verweerder betoogd dat nu dezelfde machtiging in beroep is overgelegd, het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
1.2. Eiser heeft ter zitting zijn rijbewijs en identiteitsbewijs getoond. De rechtbank acht op grond van de daarop vermelde handtekeningen geloofwaardig dat de handtekening onder de machtiging door eiser is geplaatst, zodat het beroep ontvankelijk is.
1.3. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van die wet of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Nog daargelaten dat verweerder niet om overlegging van een machtiging had gevraagd, dat het uit eigen beweging overleggen van een machtiging niet wettelijk is voorgeschreven, dat uit afwijkende ondertekeningen niet volgt dat geen sprake is van een rechtsgeldige machtiging, dat een toereikende verklaring voor afwijkende ondertekeningen denkbaar is, en dat in bestreden besluit 2 geen sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijkverklaring zodat niet van horen had mogen worden afgezien, volgt uit genoemd artikel geen bevoegdheid voor verweerder om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren zonder dat eiser in de gelegenheid is gesteld het (vermeende) verzuim te herstellen althans de bij verweerder gerezen onduidelijkheid op te helderen. Anders dan de rechtbank Oost-Brabant in genoemde uitspraak heeft geoordeeld, bestaat die bevoegdheid naar het oordeel van de rechtbank evenmin op de grond dat het bezwaar niet door of namens eiser is ingesteld. Nog daargelaten dat de gedingstukken niet tot die conclusie dwongen, had het, gelet op de in artikel 3:2 van de Awb voorgeschreven zorgvuldige voorbereiding, op verweerders weg gelegen om terzake duidelijkheid te vragen aan eisers gemachtigde, althans aan eiser. Eiser heeft ter zitting voorts uitgelegd dat hij de handtekening onder het Wob-verzoek met een computermuis heeft gezet om deze in Word-documenten te kunnen importeren. Deze verklaring acht de rechtbank geloofwaardig en toereikend.
1.4. Uit het voorgaande volgt dat bestreden besluit 2 – dat mede de intrekking van bestreden besluit 1 behelst – wegens schending van artikel 3:2 van de Awb vernietigd dient te worden en dat geen grond bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, zodat thans opnieuw bestreden besluit 1 ter beoordeling voorligt.
2.1. Ten aanzien van bestreden besluit 1 is in de eerste plaats in geschil of verweerder terecht geweigerd heeft de namen van de drie oud-wethouders die vanaf 2000 wachtgeld hebben genoten bekend te maken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob verstrekking van de namen achterwege moet blijven omdat het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.2. Bij de beoordeling hiervan stelt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6746) voorop dat wanneer het beroepshalve functioneren betreft, slechts in beperkte mate een beroep kan worden gedaan op het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ook bij openbaarmaking van namen dient per geval het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te worden afgewogen tegen het belang van de openbaarmaking. Bij die afweging dient het uitgangspunt van de Wob – openbaarheid is regel – zwaar te wegen. Daarnaast speelt bij deze afweging de functie van de betrokkene een rol.
2.3. Het betreft in dit geval oud-wethouders. Wethouders presenteren zich uit hoofde van hun functie in de openbaarheid en ook wanneer de functievervulling beëindigd wordt, is dit algemeen bekend. Voorts hangt het ontvangen van wachtgeld onverbrekelijk samen met de voormalige functievervulling. De mate waarin voormalige politieke ambtsdragers gebruik maken en gebruik moeten kunnen maken van wachtgeldregelingen is voorts regelmatig onderwerp van maatschappelijk debat. Mede in aanmerking genomen dat eiser ter zitting heeft verklaard zich erin te kunnen vinden als de namen en de wachtgelden apart en dus losgekoppeld van elkaar worden verstrekt, is de rechtbank daarom van oordeel dat verweerder het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van de openbaarheid van de namen van de oud-wethouders op wie de verstrekte documenten betrekking hebben. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende af dat wellicht achterhaald zou kunnen worden welke oud-wethouder welk bedrag aan wachtgeld heeft ontvangen, in aanmerking genomen dat zowel de hoogte van de salarissen van wethouders als de hoogte van de uitkering waarop na beëindiging van het wethouderschap recht bestaat openbare informatie betreffen.
3.
Tegen bestreden besluit 1 is voorts aangevoerd dat verweerder de gevraagde informatie slechts in een andere dan de gevraagde vorm mag verstrekken, indien dezelfde informatie wordt verstrekt. Het is de rechtbank uit een vergelijkbare beroepszaak van eiser waarin eveneens heden uitspraak wordt gedaan (zaaknummer ROT 13/7183) ambtshalve bekend dat het voor eisers onderzoek naar gemeentelijke wachtgelden volstaat om in aanvulling op de door verweerder in een staatje vermelde per persoon en per jaar uitgekeerde wachtgelden te weten of dit bruto- of nettobedragen zijn. Nu deze informatie wel uit de gevraagde documenten kan worden afgeleid, maar niet uit het opgemaakte staatje (wat betreft 2013 nog aangevuld bij brief van verweerder verzonden op 27 juni 2013), dient verweerder alsnog aan eiser te berichten of in het staatje (en de brief) bruto- of nettowachtgelden zijn opgenomen, danwel alsnog de onderliggende documenten te verstrekken.
4.
Uit het voorgaande volgt dat ook bestreden besluit 1 in rechte geen stand kan houden en, onder gegrondverklaring van het beroep, vernietigd dient te worden voor zover daarbij is geweigerd de namen van de betreffende oud-wethouders openbaar te maken, voor zover daarbij niet is vermeld of de genoemde wachtgelden bruto- of nettobedragen zijn en, hieruit voortvloeiend, voor zover daarbij is geweigerd door eiser in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. De rechtbank kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien als na te melden.
5.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1), waarbij zij aangetekend dat toezending van een “pleitnota” als nadere schriftelijke toelichting van het bezwaar niet op één lijn kan worden gesteld met het verschijnen ter hoorzitting.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt bestreden besluit 2,
- vernietigt bestreden besluit 1, voor zover daarbij is geweigerd de namen van de betreffende oud-wethouders openbaar te maken, voor zover daarbij niet is vermeld of de genoemde wachtgelden bruto- of nettobedragen zijn, en voor zover daarbij is geweigerd door eiser in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden,
- bepaalt dat bedoelde namen alsnog (losgekoppeld van de wachtgelden) worden verstrekt, evenals hetzij de informatie of in het staatje bruto- of nettobedragen zijn opgenomen, hetzij de onderliggende documenten,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.