ECLI:NL:RBROT:2014:7393

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
14/3881
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake intrekking vergunning vennootschap X

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de intrekking van de vergunning van vennootschap X door De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). Het bestreden besluit, dat op 28 april 2014 door DNB is genomen, houdt in dat de vergunning van vennootschap X per 28 juli 2014 wordt ingetrokken op basis van de Wet toezicht trustkantoren. Verzoekers, bestaande uit aandeelhouders van vennootschap X, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om het besluit te schorsen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt. Dit komt doordat hun belang slechts afgeleid is van het belang van vennootschap X, en zij niet de enige aandeelhouders zijn. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie, waarin is bepaald dat alleen degenen wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de vrees van verzoekers dat het bestreden besluit hen in hun fundamentele rechten zou raken, niet opgaat. De vergunning van vennootschap X is geen eigendom van verzoekers, en het besluit heeft enkel invloed op de waarde van hun aandelen, wat inherent is aan het aandeelhouderschap. Gezien het ontbreken van een rechtstreeks betrokken belang, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/3881
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1], te [plaats],

[verzoeker 2], te [plaats],
[verzoeker 3], te [plaats],
[verzoeker 4], te [plaats], verzoekers,
gemachtigde: mr. C.A. Doets,
en
de naamloze vennootschap
De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), te Amsterdam, verweerster,
gemachtigden: mr. drs. S.M. Peek en mr. J.H. Tonino.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2014 (het bestreden besluit) heeft DNB de op grond van de Wet toezicht trustkantoren aan [vennootschap X] verleende vergunning per 28 juli 2014 ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2014. [Verzoeker 2] en de gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. Verder is ter zitting het woord gevoerd door C.H. van Angeren-Blanksma, werkzaam bij DNB.

Overwegingen

1. [
Vennootschap X] had een vergunning voor het verrichten van trustdiensten. [Verzoeker 1] en [verzoeker 3] zijn ieder houder van 33,33% van de aandelen van [vennootschap X], in beide gevallen 25% rechtstreeks en 8,33% via een andere vennootschap. [Verzoeker 2] en [verzoeker 4] zijn directeur/enig aandeelhouder van respectievelijk [verzoeker 1] en [verzoeker 3].
2.1.
Uit artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 8:1, 7:1 en 1:2 van deze wet, volgt dat de voorzieningenrechter uitsluitend een voorlopige voorziening kan treffen op verzoek van een belanghebbende. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 13 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:50), is van een rechtstreeks belang bij een besluit sprake, indien het een objectief en actueel, eigen persoonlijk belang betreft dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.
2.2.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun betoog dat zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit zijn aan te merken. Verzoekers hebben als aandeelhouders van [vennootschap X], [verzoeker 1] of [verzoeker 3] een financieel belang bij het bestreden besluit. Dit belang is afgeleid van het belang van [vennootschap X] bij het bestreden besluit. Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoekers niet zodanig verweven zijn of parallel lopen met die van [vennootschap X] dat verzoekers om die reden als belanghebbenden zijn aan te merken. In haar uitspraak van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1260) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het belang van vennootschap A, enig aandeelhouder van vennootschap B, zo verweven was en parallel liep met dat van vennootschap B dat vennootschap A was aan te merken als belanghebbende bij een besluit dat aan vennootschap B was gericht. [Verzoeker 1] en [verzoeker 3] zijn niet enig aandeelhouder van [vennootschap X]. Evenmin zijn zij ieder voor zich houder van een meerderheid van de aandelen van [vennootschap X] of van aandelen op basis waarvan zij anderszins beslissende zeggenschap hebben over [vennootschap X]. Zij hebben dan ook ieder voor zich geen doorslaggevende stem in de algemene aandeelhoudersvergadering en kunnen niet zelfstandig het beleid van [vennootschap X] bepalen. Het belang van verzoekers is dan ook niet zodanig verweven of parallel met dat van [vennootschap X] dat sprake is van een rechtstreeks belang van verzoekers bij het bestreden besluit. Dat [verzoeker 1] en [verzoeker 3] houder zijn van een gekwalificeerde deelneming in [vennootschap X], op grond waarvan zij geacht worden het beleid van [vennootschap X] mede te kunnen bepalen, is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een verwevenheid als hiervoor bedoeld.
2.3.
Het betoog dat [verzoeker 2] en [verzoeker 4] als belanghebbenden bij het bestreden besluit moeten worden aangemerkt, omdat het bestreden besluit een toezichtsantecedent vormt dat aan hen zal worden tegengeworpen bij een eventuele (nieuwe) beoordeling van hun betrouwbaarheid of geschiktheid voor een functie of deelneming in de financiële sector (…) faalt. Naar volgt uit vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 29 april 2004 (ECLI:NL:CBB:2004:AO8939), staan de door [verzoeker 2] en [verzoeker 4] gevreesde gevolgen in een te ver verwijderd verband tot het bestreden besluit om hen aan te merken als belanghebbenden bij dat besluit. [Verzoeker 2] en [verzoeker 4] worden pas rechtstreeks in hun belangen getroffen als een aanvraag voor een registratie of vergunning waarbij zij belanghebbende zijn, wordt afgewezen vanwege voormeld toezichtsantecedent. Steeds is een nader besluit vereist alvorens het bestreden besluit de door [verzoeker 2] en [verzoeker 4] gevreesde gevolgen kan hebben, tegen welk besluit rechtsmiddelen openstaan. Hierbij is van belang dat de uitkomst van de beoordeling van de betrouwbaarheid en geschiktheid die naar aanleiding van een eventuele aanvraag zal plaatsvinden - en hiermee ook de inhoud van het besluit op die aanvraag - niet reeds op grond van het bestreden besluit vaststaat. Niet gesteld of gebleken is dat [verzoeker 2] en [verzoeker 4] dergelijke nieuwe aanvragen zullen doen en evenmin staat vast dat deze aanvragen op grond van het toezichtsantecedent zullen worden afgewezen. Mocht die situatie zich voordoen, dan kunnen zij tegen die beslissing rechtsmiddelen aanwenden. Het betoog dat voormelde in de jurisprudentie uitgezette lijn niet moet worden gevolgd, omdat verzoekers het risico lopen in een latere procedure tegengeworpen te krijgen dat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het bestreden besluit of dat het bestreden besluit onherroepelijk is geworden, slaagt niet. [Vennootschap X] heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en een verzoek ingediend een voorlopige voorziening te treffen. [Vennootschap X] komt daarmee ook op voor de belangen van haar aandeelhouders. Van een lacune in de rechtsbescherming van verzoekers is dan ook geen sprake. Hierbij komt nog dat [verzoeker 2] en [verzoeker 4] tegen de afwijzing van een aanvraag als hiervoor bedoeld alles kunnen aanvoeren wat zij voor de beoordeling van hun betrouwbaarheid en geschiktheid van belang vinden. Dat het bestreden besluit dan wellicht onherroepelijk is geworden, staat hieraan niet in de weg. De procedure die dan mogelijk wordt gevoerd, strekt immers niet tot vernietiging van het bestreden besluit, maar tot vernietiging van een besluit dat is gebaseerd op het toezichtsantecedent.
2.4.
Het betoog dat verzoekers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moeten worden aangemerkt, omdat zij door het bestreden besluit worden geraakt in een fundamenteel recht, namelijk hun eigendomsrecht, treft geen doel. De aan [vennootschap X] verleende vergunning die bij het bestreden besluit is ingetrokken, is geen eigendom van verzoekers. Daarnaast heeft het bestreden besluit geen invloed op het aandeel [vennootschap X] dat verzoekers in eigendom hebben; [verzoeker 1] en [verzoeker 3] blijven eigenaar van 33,33% van de aandelen van [vennootschap X]. Het bestreden besluit heeft hooguit invloed op de waarde van deze aandelen. Het eigendomsrecht strekt echter niet zo ver dat het ook het recht van verzoekers omvat dat hun aandelen niet in waarde dalen. Het risico dat aandelen in waarde dalen of zelfs waardeloos kunnen worden, is inherent aan aandeelhouderschap. De omstandigheid dat het intrekkingsbesluit mogelijk tot gevolg heeft dat de aandelen [vennootschap X] van verzoekers minder waard of waardeloos worden, brengt dan ook niet mee dat zij door het bestreden besluit in een fundamenteel recht worden geraakt.
3.
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar van verzoekers tegen het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van een rechtstreeks betrokken belang bij dat besluit. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.E.C. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.