In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 september 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel had deze aanvraag op 21 juli 2014 afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 15 september 2014 is vastgesteld dat er vermoedens zijn van een gezamenlijke huishouding tussen verzoeker en een derde, aangeduid als [A]. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verklaringen van verzoeker, de waarnemingen van medewerkers van verweerder en verklaringen van derden erop wijzen dat zowel verzoeker als [A] hoofdverblijf hebben in de woning aan adres 1. Dit roept vragen op over de rechtmatigheid van de afwijzing van de bijstandsaanvraag.
De voorzieningenrechter heeft echter geconcludeerd dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie is gewijzigd ten opzichte van eerdere afwijzingen. De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de WWB in overweging genomen, waaronder de bepalingen over gezamenlijke huishoudingen en de verplichtingen van belanghebbenden om relevante feiten te melden. Gelet op de eerdere afwijzingen en de omstandigheden van de zaak, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
De uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.