ECLI:NL:RBROT:2014:7743

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 2014
Publicatiedatum
22 september 2014
Zaaknummer
ROT 14/5376
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsaanvraag en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 september 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel had deze aanvraag op 21 juli 2014 afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 15 september 2014 is vastgesteld dat er vermoedens zijn van een gezamenlijke huishouding tussen verzoeker en een derde, aangeduid als [A]. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verklaringen van verzoeker, de waarnemingen van medewerkers van verweerder en verklaringen van derden erop wijzen dat zowel verzoeker als [A] hoofdverblijf hebben in de woning aan adres 1. Dit roept vragen op over de rechtmatigheid van de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

De voorzieningenrechter heeft echter geconcludeerd dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie is gewijzigd ten opzichte van eerdere afwijzingen. De voorzieningenrechter heeft de relevante artikelen van de WWB in overweging genomen, waaronder de bepalingen over gezamenlijke huishoudingen en de verplichtingen van belanghebbenden om relevante feiten te melden. Gelet op de eerdere afwijzingen en de omstandigheden van de zaak, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/5376
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 september 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam], te Capelle aan den IJssel, verzoeker,

gemachtigde: mr. M.S. Krol,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, verweerder,
gemachtigde: mr. D.K. van de Marel.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 6 mei 2014 om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2014.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.
Artikel 3 van de WWB luidt:
“(…)
2.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
(…)
3.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
(…)”
Artikel 11 van de WWB luidt:
“1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2.
Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
(…)
4.
Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.”
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. In het tweede lid is voor zover hier van belang bepaald dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3.
Verweerder heeft de aanvraag om bijstand van 6 mei 2014 afgewezen, omdat hij onder verwijzing naar de artikelen 11 en 17 van de WWB meent dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.
Verzoeker betoogt dat verweerder het recht op bijstand wel kan vaststellen, omdat uit de door verweerder afgelegde huisbezoeken op het door verzoeker opgegeven adres niet is gebleken dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, dat wel is gebleken dat verzoeker op dat adres woont en verzoeker niet over bestaansmiddelen beschikt. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder telkens op een andere grond aanvragen van verzoeker om bijstand afwijst. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat zijn financiële situatie nijpend is.
5.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Verzoeker heeft bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder heeft voorafgaand aan het bestreden besluit tweemaal eerder aanvragen om bijstand van verzoeker met ingang van een eerdere datum afgewezen. Verweerder heeft – onweersproken – in het kader van de beoordeling van deze drie aanvragen het volgende vastgesteld:
  • blijkens een door verzoeker overgelegde huurovereenkomst huurt hij van [A] met ingang van 1 november 2013 de kamers op de tweede verdieping aan [adres 1] (adres 1), met medegebruik van de keuken en de badkamer tegen een huur € 300,- per maand;
  • tijdens een huisbezoek aan adres 1 op 12 december 2013 om 09:15 uur door medewerkers van verweerder in het kader van de eerste aanvraag van verzoeker werd opengedaan door [A], gekleed in ondergoed, die verklaarde dat alle spullen in de woning van hem zijn en door verzoeker mogen worden gebruikt; bij dit huisbezoek lag de kleding van verzoeker in een andere kamer dan de getoonde slaapkamer, waarin spullen van [A] stonden;
  • tijdens gesprekken op 12 december 2013 en op 13 juni 2014 heeft verzoeker verklaard dat hij de huur nog niet heeft betaald, omdat hij nog geen inkomen heeft, dat [A] de zorgverzekering van verzoeker betaalt, dat verzoeker mee mag eten met [A] in de woning op adres 1 dan wel de woning aan [adres 2] (adres 2), waar [A] zou wonen, dat verzoeker de gedeelten in de woning die hij gebruikt schoon houdt en dat [A] boodschappen voor hem haalt en dat [A] een of twee keer per week langskomt;
  • tijdens een gesprek op 20 februari 2014 heeft verzoeker in het kader van tweede aanvraag verklaard niet op adres 1 te wonen, waarop hij in het kader van zijn derde aanvraag is teruggekomen;
  • medewerkers van verweerder hebben in de omgeving van de adressen 1 en 2 tussen 15 mei 2014 en 11 juli 2014 waargenomen dat verzoeker gebruik maakt van een scooter waarvan [A] kentekenhouder is, dat de auto van [A] veelvuldig stond geparkeerd in de omgeving van adres 1 en nimmer in de omgeving van adres 2;
  • de mede-eigenaar van de woning aan adres 2, [B], heeft op 19 juni 2014 verklaard dat hij alleen in de woning aan het adres 2 woont, dat [A] wel mede-eigenaar is, maar al ongeveer jaar daar niet meer woont en alleen langs komt om zijn post op te halen;
  • een buurtbewoner heeft op 15 mei 2014 verklaard dat verzoeker en [A] samenwonen in de woning aan het adres 1;
  • op 21 mei 2014 en op 19 juni 2014 hebben medewerkers van verweerder zonder succes pogingen ondernomen om een onaangekondigd huisbezoek te verrichten in de woning aan het adres 1.
5.2.
De verklaringen van verzoeker in het kader van de onderhavige en eerdere aanvragen, de verklaringen van derden en de waarnemingen door medewerkers van verweerder duiden er in onderling verband op dat niet alleen verzoeker, maar ook [A] hoofdverblijf heeft in de woning aan adres 1 en dat wellicht sprake is van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter laat in het midden of zich die situatie voordoet en in hoeverre de grondslag van het bestreden besluit verenigbaar is met de beperkingen ter zake van het bij vermoedens van een gezamenlijke huishouding uitwijken naar de weigeringsgrondslag van artikel 17 in verbinding met artikel 11 van de WWB (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5110). Gelet op de eerdere afwijzingen ligt het namelijk op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat zijn situatie is gewijzigd, althans die feiten en omstandigheden aan te dragen op grond waarvan het recht op bijstand nu wel zou kunnen worden vastgesteld (vgl. CRvB 18 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5561). Gelet op hetgeen onder 5.1 is vastgesteld moet worden geconcludeerd dat verzoeker thans niet aan dit vereiste voldoet.
6.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.