Op 3 december 2014 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van faillissementsfraude en feitelijke leiding geven aan een eenvoudige bankbreuk, gepleegd door een rechtspersoon. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], was niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en verbleef op het adres [adres]. De zaak werd behandeld in tegenspraak, waarbij de officier van justitie vrijspraak eiste voor de primair ten laste gelegde feiten en een bewezenverklaring voor het subsidiair onder B ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte als bestuurder van de rechtspersoon [bedrijf], die op 18 september 2007 in staat van faillissement was verklaard, niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om de administratie te bewaren en deze aan de curator ter beschikking te stellen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn persoonlijke problemen, niet ontslagen kon worden van zijn wettelijke verplichtingen. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten, maar het subsidiair onder B ten laste gelegde feit bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, met de waarschuwing dat bij niet-nakoming vervangende hechtenis kan worden opgelegd. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het lange tijdsverloop tussen het plegen van het feit en de behandeling ter terechtzitting.