In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een werknemer en echtgenote van de directeur van een BV, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na het faillissement van het bedrijf waar zij werkzaam was. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder stelde dat er geen gezagsverhouding bestond tussen eiseres en haar echtgenoot, de directeur van het bedrijf. Eiseres voerde aan dat zij onder dezelfde voorwaarden werkte als andere werknemers en dat zij instructies ontving van haar echtgenoot.
De rechtbank heeft de argumenten van eiseres overwogen en vastgesteld dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding, ondanks de familierelatie. De rechtbank oordeelde dat de formele gezagsverhouding was vastgelegd in de arbeidsovereenkomst en dat de omstandigheden van de arbeidsrelatie niet wezenlijk verschilden van die van andere werknemers. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat eiseres recht had op een WW-uitkering. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen.
De rechtbank bepaalde tevens dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 974,-. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.