In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 januari 2015 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over haar twee minderjarige kinderen. De Raad heeft dit verzoek ingediend op basis van zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder, die volgens een onderzoek van het Ambulatorium op een moeilijk lerend niveau functioneert. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in haar eigen handelen en de effecten daarvan op de kinderen, die beide hechtingsproblemen vertonen. De rechtbank heeft de bevindingen van het Ambulatorium overgenomen en geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de zorg en opvoeding van de kinderen adequaat te vervullen.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de moeder en haar advocaat gehoord, die betoogden dat de moeder niet zwakbegaafd is en dat er onvoldoende bewijs is voor haar ongeschiktheid als ouder. De vader van de kinderen heeft zich ook verzet tegen het verzoek van de Raad, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de kinderen voorop staan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de huidige situatie in het pleeggezin de kinderen meer stabiliteit en veiligheid biedt dan een terugplaatsing bij de moeder.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering aan te wijzen als voogdes over de kinderen. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk van kracht is, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.