In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte rechtspersoon, die werd beschuldigd van het overtreden van artikel 6, lid 3, van de Verordening (EG) nr. 1774/2002. De verdachte rechtspersoon was aangeklaagd voor het afgeven van vossenvet, dat als categorie 3-materiaal werd aangemerkt, aan een bedrijf dat niet erkend was als intermediair categorie 3-bedrijf volgens de genoemde verordening. De officier van justitie had een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten geëist, met een geldboete van € 20.000,--, waarvan € 10.000,-- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tijdens de zitting op 9 april 2015 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte rechtspersoon vrijgesproken moest worden. Hij stelde dat het verwijt van de officier van justitie op een verkeerde grondslag was gebaseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon een erkend intermediair categorie 3-bedrijf is en dat de afgifte van het vossenvet aan een niet erkend bedrijf niet in strijd is met de verordening. De rechtbank oordeelde dat de afgifte van het vossenvet, zelfs als dit aan een niet erkend bedrijf gebeurde, niet onder de overtreding viel zoals ten laste gelegd.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte rechtspersoon niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en heeft haar vrijgesproken. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer voor economische strafzaken, waarbij de jongste rechter niet in staat was om het vonnis mede te ondertekenen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en de juridische grondslagen in strafzaken.