8.3.Behoudens dringende redenen – waarvan de voorzieningenrechter niet is gebleken – was verweerder daarom gehouden tot intrekking van de bijstand over te gaan op grond van de eerste volzin van het derde lid van artikel 54 van de WWB. Er is derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ter zake van de intrekking voor zover die loopt over de periode van 25 november 2013 tot en met 31 juli 2014.
9. Met betrekking tot de intrekking over de periode vanaf 1 augustus 2014 komt de voorzieningenrechter tot een ander oordeel. Nu verweerder na aanlevering van de lijst door Marktplaats in juli 2014 tot 30 oktober 2014 heeft gewacht met het nemen van een intrekkingsbesluit, werkt de intrekking door voor een periode waarvan niet is komen vast te staan dat het plaatsen van advertenties onverkort door verzoekers is voortgezet. Weliswaar hebben verzoekers blijkens een door henzelf aangeleverd handgeschreven overzicht nog twee artikelen verkocht in augustus en september 2014, maar dit aantal en de daarmee gemoeide opbrengst van in totaal ongeveer € 40,-, leveren op zichzelf onvoldoende grond op om met betrekking tot die maanden te kunnen spreken van structurele handelsactiviteiten. Het onderzoek dat verweerder heeft verricht heeft verder geen belastend materiaal ten aanzien van verzoekers opgeleverd over de maanden volgend op juli 2014, terwijl verweerder evenmin is ingegaan op een aanbod van verzoekers om een huisbezoek af te leggen.
10. Onder die omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een beperkte voorziening. Zij neemt hierbij in aanmerking dat eerst op 10 december 2014 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen, terwijl verweerder mogelijk nog aanvullend onderzoek zal kunnen verrichten over de periode vanaf augustus 2014. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het in besluit 1 vervatte besluitonderdeel strekkende tot intrekking van de bijstand te schorsen met ingang van 10 december 2014 tot en met zes weken na de bekendmaking van de nog te nemen beslissing op bezwaar.
11. Verzoekers hebben in het verzoekschrift wel gronden ingebracht tegen de terugvordering en de boeteoplegging, maar zij hebben nagelaten te stellen waarin ter zake van die beslissingen de spoedeisendheid is gelegen. Ter zitting hebben zij desgevraagd wel gesteld dat zij vooralsnog in totaal € 100,- per maand moeten aflossen, terwijl zij daartoe niet over de middelen beschikken. Omdat verweerder bij het treffen van invorderingsmaatregelen – waarvan nog geen sprake is – rekening zal moeten houden met de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat (tenminste) voor een deel van de periode in geding een grondslag zal zijn voor toepassing van artikel 58, eerste lid, en artikel 18a, eerste lid, van de WWB, ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding tot het treffen van enige voorziening met betrekking tot de terugvordering en boeteoplegging.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek deels toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt met betrekking tot besluit 1.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1 vanwege zwaarte en samenhang).