In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2015 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerdere uitspraak van 7 april 2015, waarin het beroep van opposante tegen een aanslag afvalstoffenheffing niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de machtiging die door opposante was overgelegd niet voldeed aan de vereisten die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt. De machtiging was niet specifiek genoeg om de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde te bepalen, vooral omdat de aanslag van een latere datum was dan de machtiging zelf. Opposante had op 12 februari 2015 een verzoek ontvangen om een nieuwe, schriftelijke machtiging te overleggen, maar hierop was niet gereageerd.
De rechtbank concludeerde dat, gezien het gebrek aan een geldige machtiging, er voldoende aanleiding was om het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereenvoudigd te behandelen en niet-ontvankelijk te verklaren. Opposante voerde aan dat de machtiging voldoende was, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank benadrukte dat een machtiging voldoende specifiek moet zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.