In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een boete van € 1.837,50 die hem was opgelegd wegens overtredingen van de Warenwet. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte had gesteld dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet was geschonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was en het bestreden besluit vernietigd diende te worden. Echter, de rechtbank besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de boete niet onevenredig hoog was en de eiser niet voldoende financiële stukken had overgelegd om de boete te matigen. De rechtbank oordeelde dat de controleurs van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) terecht hadden vastgesteld dat de hygiënische staat van de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet voldeed aan de eisen. De eiser had aangevoerd dat hij op het moment van de inspectie in het ziekenhuis lag en niet in staat was om de situatie te controleren, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van de inspectie. De rechtbank bepaalde ook dat de verweerder het door de eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden.