ECLI:NL:RBROT:2015:4622

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
ROT 14-3474
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd op basis van Warenwet en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een boete van € 1.837,50 die hem was opgelegd wegens overtredingen van de Warenwet. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte had gesteld dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet was geschonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was en het bestreden besluit vernietigd diende te worden. Echter, de rechtbank besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de boete niet onevenredig hoog was en de eiser niet voldoende financiële stukken had overgelegd om de boete te matigen. De rechtbank oordeelde dat de controleurs van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) terecht hadden vastgesteld dat de hygiënische staat van de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet voldeed aan de eisen. De eiser had aangevoerd dat hij op het moment van de inspectie in het ziekenhuis lag en niet in staat was om de situatie te controleren, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal van de inspectie. De rechtbank bepaalde ook dat de verweerder het door de eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/3474

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2015 in de zaak tussen

[naam], te [adres], eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. K. Janssens.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 13 december 2013 waarbij aan hem een boete was opgelegd van € 1.837,50 (het primaire besluit), ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek geschorst, opdat verweerder nog kon reageren op door eiser ter zitting overgelegde financiële stukken. Verweerder heeft dit gedaan bij brief van 30 maart 2015. In reactie daarop heeft eiser op 14 april 2015 nog kopieën van bankafschriften aan de rechtbank toegezonden.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank afgezien van een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft eiser bij het primaire besluit een boete van € 1.837,50 opgelegd, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat eiser gehandeld heeft in strijd met artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in verbinding met artikel 4.2 en bijlage II, hoofdstuk I.1, van de Verordening (EG) 852/2004, waarin is bepaald, samengevat, dat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen schoon moeten zijn. Daartoe stelt verweerder onder meer dat tijdens een inspectie op 16 oktober 2013 van eisers bedrijf, [naam] te [adres], door een controleambtenaar van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) is gebleken dat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren.
2. Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte een boete is opgelegd, omdat hij op het moment van de inspectie in het ziekenhuis lag. Hij heeft dus niet kunnen zien of hetgeen de inspecteur heeft vastgesteld wel juist is. Toen de inspectie plaatsvond was er alleen iemand aanwezig om de zaak af te sluiten: de zaak was op dat moment niet open en alleen kwam de leverancier van vlees in de zaak langs om een betaling in ontvangst te nemen van eisers broer, nu eiser in het ziekenhuis lag. Ook heeft eiser de zaak sindsdien niet geopend, zodat hij geen inkomen heeft om de boete te betalen. Hij verzoekt de boete te matigen. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit.
3. Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Van een kennelijk gegrond bezwaar is sprake indien uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie (uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:125). Uit hetgeen eiser tegen het primaire besluit heeft aangevoerd, blijkt niet aanstonds dat sprake is van een ongegrond bezwaar en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb niet is geschonden. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van hetgeen de controleurs van NVWA met betrekking tot de hygiënische staat van de bedrijfsruimten voor levensmiddelen hebben opgenomen in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de inspectie op 16 oktober 2013. Eiser heeft niet aangevoerd dat de daarin weergegeven waarnemingen van de controleur niet (kunnen) stroken met de op dat moment ter plaatse bestaande situatie, maar slechts gesteld dat hij op het moment van de inspectie niet in de zaak was en dus niet heeft kunnen vaststellen of hetgeen de inspecteur heeft vastgesteld wel juist is. De afwezigheid van eiser bij de inspectie vormt op zichzelf echter geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Ten aanzien van de stelling van eiser dat op het moment van de inspectie de zaak gesloten was, overweegt de rechtbank dat een bedrijfsruimte waarin levensmiddelen opgeslagen worden ook schoon moet zijn als het bedrijf niet toegankelijk is voor publiek, nu Bijlage II, hoofdstuk I, punt 1 van Verordening (EG) 852/2004 geen uitzondering maakt voor bedrijven die gesloten zijn. Dat eiser de zaak naar hij stelt sindsdien niet meer heeft geopend, leidt niet tot een ander oordeel, nu niet is gebleken dat de zaak ten tijde van de inspectie reeds definitief was gesloten.
5. Gelet op het bovenstaande was verweerder bevoegd eiser een boete op te leggen terzake van de geconstateerde overtreding. Verweerder heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. De rechtbank acht de boete, in aanmerking genomen dat eiser op 29 maart 2013 en 23 augustus 2013 was beboet voor soortgelijke overtredingen, ook niet onevenredig hoog. Daarbij is van belang dat eiser in de bezwaarfase heeft verzocht de opgelegde boete te matigen en verweerder eiser erop heeft gewezen welke documenten in elk geval van belang zijn voor de beoordeling of de boete dient te worden gematigd. Eiser heeft vervolgens niet alle noodzakelijke financiële stukken ingediend bij verweerder. Voorts bleek uit de jaarcijfers en de daaruit afgeleide liquiditeit en solvabiliteit dat eiser over voldoende geld beschikte om de boete te kunnen betalen. Gelet daarop heeft verweerder de boete niet gematigd. Naar aanleiding van de ter zitting door eiser overgelegde financiële stukken heeft verweerder de financiële situatie van eiser opnieuw bezien. Verweerder heeft geconstateerd dat onder meer een toelichting over de opbouw van de leningen, de inkomensverklaring 2014 van de belastingdienst en recente afschriften van de zakelijke en privérekening van eiser ontbreken. Daarbij heeft verweerder geconstateerd dat de boete kon worden voldaan, want inmiddels volledig is voldaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de beschikbare financiële stukken, mede in aanmerking genomen dat de boete al is betaald, onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat de boete gematigd dient te worden. Het feit dat eiser in reactie op verweerders laatste stellingname alsnog een aantal bankafschriften heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit slechts een deel van de ontbrekende stukken betreft.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. Niet gebleken is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.