In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juni 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting Maasdelta Groep (MDG) en een huurder, aangeduid als [gedaagde]. MDG vorderde de ontruiming van de woning van [gedaagde] op basis van een huurovereenkomst waarin een verbod op het inrichten van de woning als hennepplantage was opgenomen. De huurder had eerder een verzoek ingediend om de uitvoering van een verstekvonnis tot ontruiming te verbieden, wat door de rechtbank was toegewezen. Tijdens een politie-inval was een hennepkwekerij aangetroffen in de woning, wat leidde tot de vordering van MDG om de huurovereenkomst te ontbinden en ontruiming te vorderen.
Echter, [gedaagde] voerde aan dat MDG niet ontvankelijk was in haar vordering omdat er een onderbewindstelling was uitgesproken over haar goederen. De kantonrechter oordeelde dat MDG de bewindvoerder had moeten dagvaarden in plaats van [gedaagde] zelf, zoals vereist door de wet. De rechter verwees naar een arrest van de Hoge Raad waarin werd bevestigd dat de bewindvoerder de formele procespartij is in dergelijke gevallen. De rechtbank concludeerde dat MDG niet ontvankelijk was in haar vordering en veroordeelde haar in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de wettelijke vereisten bij het indienen van vorderingen tegen onderbewindgestelde personen, en de rol van de bewindvoerder in dergelijke procedures.