In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, heeft eiser, vertegenwoordigd door M. van Rosmalen, een provisionele vordering ingediend tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. K. Colakoglu. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst tussen partijen voor het monteren van wanden en kozijnen, waarbij eiser een bedrag van € 8.494,79 vorderde. Eiser stelde dat gedaagde niet volledig had betaald voor de goedgekeurde facturen, terwijl gedaagde betwistte dat er nog een bedrag openstond en stelde dat eiser meer had gefactureerd dan daadwerkelijk was uitgevoerd.
Tijdens de comparitie van partijen op 4 september 2015 heeft de kantonrechter de processtukken bestudeerd, waaronder de dagvaarding en de conclusie van antwoord. De kantonrechter oordeelde dat de provisionele vordering van eiser voldeed aan de eisen van artikel 223 Rv, maar dat er onvoldoende zekerheid was dat de vordering in de hoofdzaak zou worden toegewezen. Gedaagde had immers aangevoerd dat alles al was betaald en dat eiser niet deugdelijke werkzaamheden had verricht.
De kantonrechter heeft de provisionele vordering afgewezen, waarbij eiser in de proceskosten van het incident werd veroordeeld. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rolzitting voor het inbrengen van aanvullende stukken door gedaagde, met de mogelijkheid voor eiser om hierop te reageren. De beslissing van de kantonrechter benadrukt het belang van de bewijsvoering en de noodzaak voor eiser om zijn vordering te onderbouwen met voldoende bewijs.