ECLI:NL:RBROT:2015:7389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
16 oktober 2015
Zaaknummer
C/10/469093 / HA ZA 15-128
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.C. Verschuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzet tegen een dwangbevel tot invordering van belastingaanslagen na bekend raken van buitenlandse tegoeden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2015 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel tot invordering van belastingaanslagen. De eisers, die buitenlandse tegoeden bij de KB Lux bank hadden, waren in het verleden door de Belastingdienst aangeslagen op basis van gegevens die via internationale gegevensuitwisseling waren verkregen. De eisers hadden verzet aangetekend tegen de dwangbevelen, stellende dat de aanslagen te hoog waren en dat de inspecteur had moeten overgaan tot ambtshalve vermindering van de aanslagen. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet hadden voldaan aan hun informatieplicht en dat de inspecteur niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld door de ambtshalve vermindering te weigeren. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en wees de vorderingen van de eisers af. Tevens werden de eisers veroordeeld in de proceskosten van de Ontvanger c.s.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/469093 / HA ZA 15-128
Vonnis van 7 oktober 2015
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres 1],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie in het verzet,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.M.H. Römkens te Maastricht,
tegen

1.DE ONTVANGER DER BELASTINGDIENST RIJNMOND KANTOOR DORDRECHT,

gevestigd te Rotterdam,
2.
DE STAAT DER NEDERLAND (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT GENERAAL BELASTINGDIENST),
gevestigd te Den Haag,
gedaagden in conventie in het verzet,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. C.M. Bergman te Den Haag.
Partijen zullen hierna ‘ [eisers] .’ en ‘de Ontvanger c.s.’ genoemd worden. Eisers zullen afzonderlijk ‘ [eiser 2] ’ en [eiseres 3] ’ worden genoemd en gedaagden ‘de Ontvanger’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 mei 2015
  • de akte houdende overlegging producties tevens houdende verbetering kennelijke verschrijving van de Ontvanger c.s., met twee producties
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met twee producties
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 augustus 2015
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Voorgeschiedenis

2.1.
De Belastingdienst kreeg op 27 oktober 2000 in het kader van internationale gegevensuitwisseling via de Belgische autoriteiten de beschikking over gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij de KB Luxbank in Luxemburg (hierna: KB Lux). De gegevens bestonden uit fotokopieën van afgedrukte microfiches uit de administratie van KB Lux, waarop saldi van bankrekeningen per 31 januari 1994 waren weergegeven. Deze gegevens waren in 1994 ontvreemd door medewerkers van KB Lux.
2.2.
Naar aanleiding van de verkregen gegevens heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de Nederlandse rekeninghouders van KB Lux (‘het Rekeningenproject’). In het kader daarvan heeft zij [eisers] . in februari 2002 aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken over hun buitenlandse rekening(en). [eisers] . hebben ontkend over dergelijke rekeningen te beschikken.
2.3.
De inspecteur heeft [eisers] . vervolgens op grond van de bij de Belastingdienst beschikbare gegevens aanslagen opgelegd met omkering van de bewijslast (op basis van artikel 25 lid 6 [oud] en artikel 27e [oud] Algemene wet inzake rijksbelastingen). Deze heffingen zijn gebaseerd op een schatting van het vermogen van [eisers] . Door partijen is na de bezwaarfase over de aanslagen geprocedeerd bij het hof Den Haag, de Hoge Raad, het hof Amsterdam en tenslotte nogmaals de Hoge Raad. In zijn tweede arrest (van 13 juni 2014) heeft de Hoge Raad de [eisers] . opgelegde aanslagen in stand gelaten. De aanvankelijk bij de aanslagen opgelegde boetes en verhogingen zijn niet toegewezen.
2.4.
[eisers] . hebben verzoeken tot herziening ingediend bij de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam, omdat de door de Belastingdienst gebruikte gegevens (de microfiches) onrechtmatig zouden zijn verkregen. Het hof Amsterdam heeft dit verzoek in haar uitspraak van 23 juni 2015 afgewezen. Ten tijde van de behandeling van onderhavige zaak had het hof Den Haag nog niet beslist op het verzoek tot herziening.
Ten aanzien van het verzet tegen het dwangbevel
2.5.
[eiser 2] [eiseres 4] heeft op 30 juni 2010 tegenover de Belastingdienst vrijwillig verklaard dat zij sinds 1986 een bankrekening heeft bij Dexia Luxemburg, waar in 2010 € 253.051,00 op stond.
2.6.
Na dreiging met het aanspannen van een kort geding door de Ontvanger (in zijn brief van 10 oktober 2013) heeft [eiser 2] bij brief van 7 november 2013 gegevens van zijn bankrekening bij KB Lux bekend gemaakt. Uit deze gegevens volgt dat in mei 1990 fl. 42.144,65 op deze rekening zou zijn gestort en op 26 augustus 1996 het gehele saldo van fl. 58.833,82 zou zijn opgenomen.
2.7.
Bij brief van 19 mei 2014 hebben [eisers] . een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen ingediend bij de inspecteur, waarbij een nadere toelichting is gegeven op de rekeningen bij KB Lux en Dexia. In zijn brief van 4 juli 2014 heeft de inspecteur [eisers] . te kennen gegeven niet voornemens te zijn de aanslag ambtshalve te verminderen naar aanleiding van de op 7 november 2013 door [eisers] . verstrekte informatie.
2.8.
Op 4 juli 2014 hebben [eisers] . de inspecteur verzocht om hen uitstel van betaling te verlenen. Dit verzoek is door de inspecteur op 16 juli 2014 afgewezen. [eisers] . hebben in hun brieven van 25 juli 2014, 7 augustus 2014, 26 september 2014 en 14 oktober 2014 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. In de genoemde brieven van september en oktober 2014 klagen [eisers] . voorts dat er nog geen beslissing is genomen op hun verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag. De inspecteur heeft daarop bij brief van 15 oktober 2014 definitief afwijzend gereageerd op het verzoek tot ambthalve vermindering van de aanslagen.
2.9.
Op 12 december 2014 heeft de Ontvanger twintig dwangbevelen opgelegd (negentien ten aanzien van [eiser 2] en één ten aanzien van [eiser 2] [eiseres 4] ). [eisers] . zijn hiertegen bij de dagvaardingen van 12 en 16 januari 2015 in verzet gegaan.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eisers] . hebben – verkort weergegeven – gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • te verklaren voor recht dat het verzet deugdelijk is;
  • te verklaren voor recht dat de onderhavige dwangbevelen buiten effect zijn gesteld;
  • de Staat te veroordelen aanslagen inkomstenbelasting van 1990 tot en met 2000 en de aanlagen vennootschapsbelasting van 1991 tot en met 2000 ambtshalve te corrigeren binnen twee weken na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag;
  • de Ontvanger c.s. te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.2.
Tijdens de comparitie van partijen hebben [eisers] . naar aanleiding van het verweer hieromtrent van de Ontvanger c.s. erkend dat een veroordeling van de Staat tot correctie van de belastingaanslagen niet mogelijk is. [eisers] . hebben gesteld dat dit onderdeel van de vordering zo moet worden begrepen dat de inspecteur moet worden opgedragen om een nieuwe berekening te maken van het daadwerkelijk verschuldigde bedrag op basis van de door [eisers] . verstrekte gegevens. [eisers] . hebben gesteld het correct berekende bedrag dan direct te betalen, vermeerderd met rente.
3.3.
[eisers] . hebben het verzet tegen het dwangbevel gegrond op artikel 17 lid 1 en 19 lid 6 Invorderingswet 1990 (Iw). Zij stellen ter onderbouwing hiervan dat de inspecteur een ambtshalve correctie op de belastingaanslagen had dienen toe te passen op grond van artikel 65 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat de aanslagen niet juist berekend zijn. Dat de materiële belastingschuld veel lager ligt dan zoals in de aanslag is opgenomen, volgt uit de naar aanleiding van de brief van 10 oktober 2013 van de Belastingdienst door [eisers] . overgelegde gegevens. Door het desondanks incasseren van de aanslag handelt de Ontvanger volgens [eisers] . in strijd met de volgende algemene beginselen van behoorlijk bestuur en rechtsbeginselen:
  • het zorgvuldigheidsbeginsel, door het weigeren de door [eisers] . overgelegde gegevens te gebruiken (de aanslagen tot en met 1996 zijn daardoor te hoog en de aanslagen vanaf 1997 zouden nihil moeten zijn);
  • het vertrouwensbeginsel, nu [eisers] . erop mochten vertrouwen dat de door de inspecteur gevraagde gegevens gebruikt zouden worden;
  • het ongestoord genot van eigendom, zoals neergelegd in artikel 1, Eerste protocol bij het EVRM.
3.4.
De Ontvanger c.s. hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eisers] . Kort samengevat stellen zij dat niet vast staat dat de aanslagen te hoog zijn. Verzet is daarbij niet mogelijk bij een kennelijk te hoge aanslag, tenzij sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarvan is geen sprake, terwijl er diverse gronden zijn voor afwijzing van het door [eisers] . gedane verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen.
3.5.
Op de stellingen van partijen in conventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
De Ontvanger vordert, uitvoerbaar bij voorraad, de schorsende werking van artikel 17 lid 2 Invorderingswet aan het verzet te ontzeggen. Volgens de Ontvanger maken [eisers] . misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW), omdat het verzet tegen het dwangbevel bij voorbaat kansloos moet worden geacht.
4.2.
[eisers] . hebben verweer gevoerd.
4.3.
Op de stellingen van partijen in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Het verzet, waarvoor geen termijn is voorgeschreven, is op de juiste wijze ingesteld, zodat [eisers] . in zoverre in hun verzet kunnen worden ontvangen.
5.2.
De Ontvanger heeft ter invordering van de belastingaanslagen een dwangbevel uitgevaardigd jegens [eisers] . De belastingschuldige kan hier in beginsel op grond van artikel 17 lid 1 Iw in verzet komen; het tevens door [eisers] . ingeroepen artikel 19 lid 6 Iw mist toepassing in deze zaak, nu dit verhaal door de Ontvanger bij derden betreft.
5.3.
Het verzet van [eisers] . is gebaseerd op de stelling dat de opgelegde aanslagen te hoog zijn. Artikel 17 lid 3 Iw staat echter in beginsel aan een verzet op deze grond in de weg. Deze bepaling dient ertoe te voorkomen dat opnieuw wordt geprocedeerd over de hoogte van de aanslag, terwijl hierover reeds een onherroepelijke uitspraak is gegeven. Dat een inhoudelijke beoordeling achterwege dient te blijven, strookt voorts met de formele rechtskracht die aan de eerdere beslissing toekomt. Uit de parlementaire geschiedenis (MvT Kamerstukken II 1988/89, 20 588, nr. 3, p. 54) volgt echter dat onder bepaalde omstandigheden wel verzet mogelijk is op de grond dat de belastingaanslag onjuist is:
“Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een belastingaanslag die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, doch ten aanzien waarvan op zijn minst twijfel mogelijk is of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder zulke omstandigheden had de ontvanger in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging mogen overgaan. In dergelijke situaties kan wel verzet worden gedaan.”
In de onderhavige procedure dient derhalve onderzocht te worden of door de Ontvanger c.s. bij het vaststellen van de desbetreffende aanslagen, dan wel bij de tenuitvoerlegging daarvan, in de gegeven omstandigheden in strijd is gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.4.
[eisers] . hebben ter onderbouwing van hun stelling dat in strijd is gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aangevoerd dat de inspecteur de aanslagen gelet op de door hem te betrachten zorgvuldigheid en het door hem gewekte vertrouwen op grond van artikel 65 AWR ambtshalve had dienen te verminderen.
5.5.
Over de toepassing van artikel 65 AWR heeft de Staatssecretaris van Financiën beleidsregels opgesteld in artikel 17 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB). Op het moment dat [eisers] . een verzoek tot ambtshalve vermindering deden – 19 mei 2014 – gold de (thans nog geldende) versie van het BFB van 18 december 2013 reeds. Dit besluit is daardoor van toepassing op het verzoek om ambtshalve vermindering. Hoewel uit artikel 23 BFB volgt dat de oude beleidsregels zijn ingetrokken, doen [eisers] . een beroep beleidsregels die golden ten tijde van de jaren waarop de aanslagen betrekking hebben, voor zover deze voor hen tot een gunstiger resultaat leiden. Door de Ontvanger c.s. is ten aanzien hiervan enerzijds aangevoerd dat eerdere beleidsregels niet altijd gunstiger waren (een verzoek om ambtshalve vermindering was eerder bijvoorbeeld slechts mogelijk wanneer de belastingschuldige de mogelijkheden van bezwaar en beroep onbenut had gelaten). Anderzijds stellen de Ontvanger c.s. dat, hoewel sommige beleidsregels strenger zijn geworden, toepassing van de oude regels [eisers] . niet zou baten. De rechtbank is van oordeel dat, nu [eisers] . a) hebben nagelaten te onderbouwen op welke onderdelen het thans geldende BFB voor hen ongunstiger dan eerdere beleidsregels, b) niet hebben gesteld welke bepalingen in plaats daarvan toegepast zouden moeten worden en c) geen grondslag voor het niet toepassen van de betreffende beleidsregels hebben aangevoerd, hun stelling dat het BFB deels buiten toepassing moet worden gelaten, onvoldoende onderbouwd is. De rechtbank zal daarom in het vervolg uitgaan van de toepasselijkheid van het BFB van 18 december 2013.
5.6.
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de termijn waarbinnen [eisers] . aanspraak konden maken op ambtshalve vermindering (vijf jaar; zie artikel 17 lid 9 BFB) reeds was verstreken op het moment dat zij hun verzoek deden. De aanslagen hebben immers betrekking op de periode van 1990 tot en met 2000, terwijl het verzoek van 19 mei 2014 dateert. Noch uit de tekst, noch uit de strekking van artikel 17 lid 6 BFB volgt dat deze bepaling slechts betrekking heeft op het geval dat de inspecteur uit eigen beweging ambtshalve vermindering verleent (artikel 17 lid 7 onder a BFB), zoals door [eisers] . is bepleit. Ook in het onderhavige geval dat [eisers] . zelf om vermindering hebben gevraagd, is het verzoek dus ruimschoots te laat ingediend. Overigens zou ook bij toepassing van de op enig moment geldende zeven- en tienjaarstermijnen het verzoek te laat zijn gedaan. Van deze termijn kan echter worden afgeweken, indien de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dat eisen (artikel 17 lid 15 onder a BFB). Daarom zal hieronder worden beoordeeld of de inspecteur in redelijkheid tot zijn weigering van de ambtshalve vermindering van de aanslagen heeft kunnen komen.
5.7.
De kernvraag is of de aan [eisers] . opgelegde aanslagen redelijkerwijze in aanmerking hadden dienen te komen voor vermindering (artikel 17 lid 8 onder a BFB). De onherroepelijke belastingen, zoals deze uiteindelijk door de Hoge Raad zijn vastgesteld, zijn gebaseerd op een redelijke schatting van de inspecteur. Uit het feit dat de aanslagen geschat zijn, volgt dat deze naar alle waarschijnlijkheid niet exact overeenkomen met de feitelijke situatie. In zoverre volgt de rechtbank [eisers] . in hun stelling dat de aanslagen (kennelijk) niet juist (kunnen) zijn. Het feit dat er een schatting heeft plaatsgevonden is echter aan [eisers] . zelf te wijten: zij hebben immers hun tegoeden bij KB Lux niet opgegeven. Bovendien hebben zij daarover vervolgens onjuist verklaard en pas vele jaren na het oorspronkelijke verzoek inlichtingen verstrekt over hun buitenlandse rekeningen.
5.8.
Hoewel [eisers] . stellen dat thans alle informatie over hun buitenlandse tegoeden is overgelegd, acht de rechtbank deze stelling niet zonder meer geloofwaardig.
[eisers] . hebben immers eerder met betrekking tot hun buitenlandse tegoeden – ook in rechte – in strijd met de waarheid verklaard. Zij hebben slechts stukje bij beetje nieuwe informatie verstrekt, onder invloed van externe factoren, zoals de dreiging van een kort geding. Hoewel van [eisers] . bezwaarlijk gevraagd kan worden aan te tonen dat er geen andere tegoeden zijn, valt desondanks op dat ook op dit moment kennelijk nog geen volledige openheid van zaken is gegeven, nu er bijvoorbeeld geen inzicht is gegeven in het saldoverloop van de Dexia-rekening door middel van rekeningafschriften. Daar komt bij dat door de Ontvanger c.s. onweersproken is gesteld dat uit statistische informatie volgt dat rekeninghouders van KB-Lux vaak meerdere buitenlandse rekeningen hielden die zij niet hadden opgegeven. Ten slotte komt het onwaarschijnlijk voor dat [eisers] . de rekening bij KB-Lux verzwegen hadden als hun buitenlandse tegoeden destijds ten hoogste fl. 58.833,82 bedroegen en vanaf 1996 zelfs nihil zouden zijn. Dat de aanslag als gevolg van de schatting waarschijnlijk niet exact overeenkomt met de feitelijke situatie, heeft dan ook niet noodzakelijk het gevolg dat deze te laag is. In het geval de aanslag te hoog zou zijn, is dit in zodanige mate te wijten aan de houding van [eisers] . te wijten dat ambtshalve vermindering niet in de rede ligt.
5.9.
In aanvulling op het voorgaande wordt opgemerkt dat schending van de mededelingsplicht van [eisers] . (artikel 47 AWR) op zichzelf reeds een grond kan zijn om ambtshalve vermindering te weigeren (artikel 17 lid 6 onder b BFB). Dat [eisers] . de informatieplicht niet hebben nageleefd staat vast. [eisers] . stellen de rekening bij KB Lux niet hebben opgegeven, omdat zij ‘zichzelf niet wilden incrimineren’. Dit argument is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging voor het niet voldoen aan de mededelingsplicht. In de eerste plaats was geen sprake van een strafproces, terwijl het niet voldoen aan de informatieverplichting jegens de fiscus op zichzelf een strafbaar feit is (artikelen 68 en 69 AWR). Daarnaast verzet artikel 6 EVRM zich – ook wanneer sprake zou zijn van een strafrechtelijke verdenking – niet tegen artikel 47 AWR (zie ECLI:NL:HR:2013:BZ3640). De uitzondering dat de schending van de mededelingsplicht zonder consequenties blijft, wanneer er sprake is van een onjuiste aanslag (artikel 17 lid 6 onder b BFB), gaat in dit geval niet op nu de eventuele onjuistheid als gevolg van een gebrek aan gegevens aan [eisers] . zelf te wijten is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de inspecteur.
5.10.
[eisers] . hebben voorts aangevoerd dat zij erop mochten vertrouwen dat de inspecteur de in de brief van 7 november 2013 aan hem gestuurde informatie over de KB Lux-rekening zou gebruiken om de aanslag te verminderen. De betreffende informatie is verstrekt nadat de inspecteur [eisers] . bij brief van 10 oktober 2013 onder dreiging van een kort geding een laatste kans heeft gegeven om informatie over hun buitenlandse tegoeden (waaronder in ieder geval de KB Lux-rekening) ter beschikking te stellen. Deze laatste brief was volgens de Ontvanger c.s. vooral bedoeld om (historische) gegevens te verkrijgen voor aanslagen die nog moesten worden opgelegd. Uit de tekst van de brief van 10 oktober 2013 volgt niet dat de informatie wordt opgevraagd om de vaststaande aanslagen te verminderen. Hoewel het op zichzelf niet onbegrijpelijk is te veronderstellen dat door de inspecteur opgevraagde gegevens gebruikt zullen worden om de aanslag over het betreffende jaar vast te stellen, mochten [eisers] . hier gelet op de voorgeschiedenis ten aanzien van de aan hen opgelegde aanslagen niet op vertrouwen. In de voorgaande tien jaar is immers door partijen – als gevolg van het niet verstrekken van de gegevens door [eisers] . – tot aan de Hoge Raad geprocedeerd over de hoogte van de aanslagen. Daarbij zijn [eisers] . in zoverre in het ongelijk gesteld dat de door de inspecteur op basis van een schatting vastgestelde aanslag in stand is gebleven. Zij mochten dan ook niet verwachten dat – wanneer zij na ruim tien jaar alsnog de gevraagde gegevens zouden overleggen – de onherroepelijk geworden aanslagen alsnog verminderd zouden worden. Er is derhalve geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel door de Ontvanger c.s. Daarbij is de mogelijkheid van artikel 65 AWR ook niet bedoeld om eerst te procederen en daarna, wanneer de procedures niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, alsnog om ambtshalve vermindering van de aanslag te vragen.
5.11.
Door [eisers] . is ten slotte gesteld dat de inspecteur in strijd met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM heeft gehandeld. Door [eisers] . is echter niet concreet onderbouwd om welke reden het handelen van de inspecteur strijd is met het ongestoord van genot van eigendom, waardoor ook dit verweer niet slaagt.
5.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het niet verlenen van ambtshalve vermindering door de inspecteur niet strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er is dan ook geen sprake van omstandigheden die – onder meer gelet op het feit dat de vertraging mede door het handelen van [eisers] . is opgetreden – het buiten toepassing laten van de termijn van artikel 17 lid 9 BFB rechtvaardigen. Het verzet van [eisers] . is derhalve ongegrond. De vordering tot het corrigeren, of, zoals nader toegelicht, het maken van een herberekening van de aanslagen zal dan ook worden afgewezen.
5.13.
In de dagvaarding hebben [eisers] . uitvoerig het standpunt uiteengezet dat de gegevens van rekeninghouders van KB Lux door de Belastingdienst onrechtmatig zijn verkregen. Deze omstandigheid is door hen echter niet uitdrukkelijk aan de vordering ten grondslag gelegd. Voor zover zij deze grond wel hadden willen aanvoeren, merkt de rechtbank op dat het gebruik van de gegevens van KB Lux door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BA8179) en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:520) niet ontoelaatbaar werd geacht.
5.14.
[eisers] . hebben, hoewel niet uitdrukkelijk in het petitum gevorderd, gesteld aanspraak te maken op de daadwerkelijk gemaakte proceskosten (paragraaf 10 van de dagvaarding). Voor toewijzing van de volledige proceskosten is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld in geval van misbruik van recht (zie ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Dergelijke omstandigheden doen zich in deze zaak niet voor.
5.15.
[eisers] . zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Ontvanger c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat €
2.842,00(2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 3.455,00
5.16.
Voor een zelfstandige veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Het door [eisers] . ingestelde verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel (artikel 17 lid 2 Iw). De Ontvanger vordert in reconventie deze schorsende werking aan het verzet te ontzeggen. Deze vordering is slechts toewijsbaar wanneer wordt geoordeeld dat [eisers] . door het instellen van het verzet misbruik maken van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Hiervan kan sprake zijn wanneer de door [eisers] . ingestelde verzetprocedure bij voorbaat kansloos moet worden geacht of wanneer sprake is van een onevenredigheid tussen het belang van [eisers] . bij handhaving van de schorsende werking en het belang van de Ontvanger bij voortzetting van de executie.
6.2.
Hoewel [eisers] . in conventie in het ongelijk zijn gesteld, is geen sprake van een procedure die bij voorbaat kansloos moest worden geacht. De door [eisers] . in conventie aangevoerde argumenten zijn (hoewel wellicht niet kansrijk) op zichzelf valide, maar er is na weging van de argumenten van beide partijen geen strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vastgesteld.
6.3.
Hoewel de Ontvanger belang heeft bij de voortgang van de executie, is onvoldoende gebleken dat sprake is van een zodanige onevenredigheid tussen haar belang en dat van [eisers] ., dat de schorsende werking aan het verzet in redelijkheid dient te ontvallen. De omstandigheid dat de aanslagen lang geleden zijn opgelegd is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Dat de verhaalsmogelijkheden daadwerkelijk zouden worden beperkt, is niet gesteld of gebleken.
6.4.
Op grond van het voorgaande zal de vordering worden afgewezen. De rechtbank wijst erop dat, anders dan de Ontvanger c.s. stellen, de schorsende werking van het verzet niet wordt opgeheven door de uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring van de afwijzing van het verzet in conventie. Slechts toewijzing van de vordering in reconventie zou dat resultaat hebben bewerkstelligd (zie ECLI:NL:HR:2015:1188).
6.5.
De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] . worden begroot op € 452,00 aan salaris advocaat (2 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00).
6.6.
Voor een zelfstandige veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert.

7.De beslissing

De rechtbank
in conventie
7.1.
verklaart het verzet ongegrond,
7.2.
wijst de vorderingen af,
7.3.
veroordeelt [eisers] . in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger c.s. tot op heden begroot op € 3.455,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
7.5.
wijst de vordering af,
7.6.
veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] . tot op heden begroot op € 452,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Verschuur en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2015.
2711/2323