ECLI:NL:RBROT:2015:9234

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
C/10/488692 / KG ZA 15-1239
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag in kort geding met betrekking tot huurovereenkomst en beheervereniging

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een pand te Zwijndrecht, een kort geding aangespannen tegen gedaagde, een besloten vennootschap die een apotheek exploiteert in het Medisch Centrum Moermond. Eiser vordert de opheffing van een conservatoir beslag dat gedaagde op 2 november 2015 heeft gelegd op debiteuren van eiser. Dit beslag is gelegd naar aanleiding van een vermeende wanprestatie van eiser, omdat hij volgens gedaagde zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst niet is nagekomen, met name de oprichting van een beheervereniging. Eiser stelt dat gedaagde niet de juiste procedure heeft gevolgd en dat het beslag ondeugdelijk is.

De voorzieningenrechter heeft de procedure en de feiten in detail bekeken. Eiser heeft aangevoerd dat gedaagde in het beslagrekest niet volledig en naar waarheid heeft gerapporteerd over relevante procedures, waaronder een eerdere bodemprocedure waarin de vordering van gedaagde al aan de orde was. De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde onvoldoende heeft onderbouwd dat eiser in gebreke is gebleven en dat de vordering van gedaagde niet toewijsbaar is. Bovendien is er geen bewijs dat eiser verantwoordelijk is voor de gemaakte kosten die gedaagde heeft voorgeschoten.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het beslag moet worden opgeheven, omdat de vordering van gedaagde summierlijk ondeugdelijk is. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser. Dit vonnis is uitgesproken op 7 december 2015 door mr. P. de Bruin.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/488692 / KG ZA 15-1239
Vonnis in kort geding van 7 december 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. L. Alberts,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.C.V. Dornstedt.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties van [eiser]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een vennootschap die een apotheek exploiteert in het Medisch Centrum Moermond (hierna: MCM). Bestuurder van [gedaagde] is [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ).
2.2.
[eiser] is eigenaar van het pand te Zwijndrecht waarin MCM is gevestigd.
2.3.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 14 december 2009 een huurovereenkomst gesloten.
De overeenkomst bevat de in 8.4 en 8.5 opgenomen volgende bepalingen:
“8.4 De huurder is zich ervan bewust dat hij deel uitmaakt van een medisch centrum waarvan de kracht wordt gevormd door het collectief. In dit kader zullen de deelnemers samenwerken op het gebied van huishoudelijke en intern organisatorische zaken waarvoor een beheervereniging (zie art. 8.5) zal worden opgericht. Huurder zal zich onthouden van handelingen en/of gedragingen die hier mee strijdig zijn.
8.5
Er zal een beheervereniging worden opgericht die tot doel heeft zorg te dragen voor diverse interne zaken die betrekking hebben op “het collectief” zoals het totale pakket van service aspecten, schoonmaak, instandhouding- en vervangingsonderhoud etc. Huurder is hiervan verplicht lid en zal zich conformeren aan do huishoudelijke regels en de statuten van de vereniging. Huurder zal zijn servicekosten periodiek afdragen aan de beheervereniging. De beheervereniging sluit de noodzakelijke (onderhouds)contracten af met bedrijven en leveranciers en draagt onder andere zorg voor de volledige
administratie (factureren van de servicekosten, verrichten van betalingen, verzorgen van de afrekening servicekosten, opstellen prognoses etc.) verbandhoudende met het interne servicepakket van MCM Moermond.”
2.4.
Op 1 juli 2009 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij onder meer [eiser] en [gedaagde] aanwezig waren. Het gespreksverslag dat is opgemaakt luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
[betrokkene1] geeft in het kort weer wat het doel en opzet is van de op te richten beheer-huurdersvereniging.(…)
De huurders zullen zelf uit hun midden een bestuur moeten kiezen en zullen zelf verantwoordelijk zijn voor het reilen en zeilen binnen de beheervereniging.
Er wordt onder alle aanwezigen een eerste opzet overhandigd waaruit blijkt wat de beheervereniging binnen MCM moet gaan doen en welke contracten hiervoor zullen moeten worden afgesloten. De inhoud zal verder in overleg tussen partijen moeten worden uitgewerkt. Hoofdzaak is dat [eiser] als belegger geen bemoeienis wil hebben met de interne beheer technische zaken. De huur zal door [eiser] worden geïncasseerd en de servicekosten zullen door de beheervereniging worden geïncasseerd.
(…)
2.5.
[gedaagde] heeft op 2 november 2015, na op 21 oktober 2015 verlof te hebben gekregen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten laste van [eiser] conservatoir (derden)beslag gelegd onder debiteuren van [eiser] .
Het beslagrekest luidt, voor zover van belang:
“(…)
De tot en met juli 2015 gemaakte kosten die [gedaagde] , in afwachting van een te vormen beheervereniging, heeft voorgeschoten bedragen € 45.667,67 inclusief omzetbelasting.
(…)
14. [eiser] heeft zich niet aan zijn verhuurdersverplichtingen jegens [gedaagde] gehouden omdat hij de contractuele verplichting die ziet op de oprichting van de beheervereniging niet nakomt. Dat [eiser] niet in staat blijkt om Emanuels te houden aan zijn contractuele verplichting ten aanzien van de oprichting van een beheervereniging is voor rekening en risico van [eiser] en kan niet aan [gedaagde] worden tegengeworpen. Die omstandigheid leidt tot de conclusie dat [eiser] wanprestatie pleegt jegens [gedaagde] .
(…)
2.6.
Op 12 november 2015 heeft de kantonrechter van deze rechtbank tussen [eiser] (als eiser) en [gedaagde] (als gedaagde) onder zaaknummer 313567 CV EXPL 13-409 een vonnis, op tegenspraak, gewezen. Dit vonnis luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
1. De feiten
1.1
Tussen [eiser] , als verhuurder, en [gedaagde] , als huurder, is op 14december 2009 een
huurovereenkomst gestoten met betrekking tot (een deel van) het op dat moment nog te
bouwen - Medisch Centrum Moermond te Zwijndrecht (hierna: het MCM). [gedaagde] is als
toekomstig huurder nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van het MCM. [gedaagde]
drijft in het medisch centrum een apotheek.
1 .2 Tijdens de ontwikkeling van het MCM heeft op 1 juli 2009 een bespreking
plaatsgevonden tussen onder andere [eiser] , de makelaar en de verschillende toekomstige
huurders, waaronder [gedaagde] . In het besprekingsverslag staat - voor zover relevant - vermeld:
“ [eiser] ontvouwt de bouwtekening en geeft tekst en uitleg over de uitvoering van de bouw
zowel in constructief technisch opzicht als qua afwerkingsniveau. In plaats van staal zal er
voornamelijk gewerkt gaan worden met metselsteen en beton. Dit geeft een degelijkere constructie en
betere isolatiewaarde. Gezien de betere isolatiewaarde zal er geen topkoeling in het gebouw worden
aangebracht. Desgewenst kan dit individueel worden aangebracht middels airco-units of verplaatsbare units.
(...)
Ook zal het duidelijk moeten worden welke specifieke wensen en eisen elke huurder heeft voor de
gehuurde ruimte. Hiervoor wordt tussen de aanwezigen afgesproken dat er een vervolgafspraak is voor maandag aanstaande om 18.00 uur op locatie van de praktijk van Hassan [betrokkene2] .
(...)
[betrokkene1] geeft in het kort weer wat het doel en opzet is van de op te richten beheer/huurdervereniging. Dit zal een officiële juridische entiteit moeten zijn die zelfstandig rechten
en verplichtingen kan aangaan met leveranciers voor het leveren van de benodigde services en
diensten. Dit zal waarschijnlijk een zogenaamde vereniging moet worden met volledige
rechtsbevoegdheid. De huurders zelf zullen uit hun midden een bestuur moeten kiezen en zullen zelf
verantwoordelijk zijn voor het reilen en zeilen binnen de beheervereniging. Er wordt onder alle
aanwezigen een eerste opzet overhandigd waaruit blijkt wat de beheervereniging binnen MCM moet
gaan doen en welke contracten hiervoor zullen moeten worden uitgewerkt. Hoofdzaak is dat [eiser]
als belegger geen bemoeienis wit hebben met de interne beheertechnische zaken.”
(…)
2.4
[gedaagde] vordert in reconventie dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(…)
III. [eiser] wordt veroordeeld tot het binnen een in goede justitie te bepalen termijn
oprichten van de tussen partijen overeengekomen beheervereniging en daartoe al
hetgeen te doen en/of na te laten wat daarvoor noodzakelijk en/of bevorderlijk is, een en
ander in de meest ruime zin van het woord en voorts op straffe van een dwangsom ad
€ 1.000,00 voor iedere dag dat [eiser] daarmee in gebreke is of blijft;
(…)
Beoordeling van het geschil
in reconventie
(…)
9.3
Onder III vordert [gedaagde] dat een beheervereniging wordt opgericht, conform de artikelen 8.4
en 8.5 van de huurovereenkomst. [eiser] betwist dat op hem enige verplichting rust. Dit
verweer slaagt niet, Op grond van artikel 8.5 kan niet anders worden geoordeeld dan dat partijen zijn overeengekomen dat een beheervereniging zal worden opgericht. Uit de tekst van het artikel volgt echter niet welke partij welke handelingen daartoe dient te verrichten, terwijl partijen zich daarover ook niet hebben uitgelaten. Uit de tekst van het artikel volgt niet dat enkel [eiser] daarvoor aansprakelijk is. Als onweersproken staat vast dat [eiser] een notariële akte voor de oprichting van de beheervereniging heeft laten opstellen (productie 7 bij brief van 29 mei 2013) en daarnaast tevergeefs meerdere gesprekken heeft gevoerd met de verschillende huurders. Nu de verplichtingen van partijen niet nauwkeurig zijn omgeschreven, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat [eiser] met die verrichtingen niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat het niet oprichten van een beheervereniging als tekortkoming van [eiser] heeft te gelden. De vordering is niet toewijsbaar.
(…)

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - de opheffing van de op 2 november 2015 door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde beslagen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vordering onder meer het verzuim van vormvoorschriften, de ondeugdelijkheid van de vordering van [gedaagde] en onrechtmatigheid van het beslag ten grondslag gelegd. Hij stelt hiertoe het volgende.
Er is geen termijn bepaald waarbinnen de hoofdzaak moet worden ingesteld. Daarnaast heeft [gedaagde] niet gekozen voor de minstbezwarende manier van beslagleggen. Een beslag op het pand van [eiser] zou minder bezwarend zijn, dan de derdenbeslagen die thans onder huurders en de bank zijn gelegd.
De vordering van [gedaagde] is gegrond op de gestelde wanprestatie van [eiser] , omdat geen beheervereniging tot stand is gekomen. Dat die vordering niet toewijsbaar is blijkt reeds uit het vonnis van 12 november 2015. [eiser] was niet gehouden de beheervereniging op te richten, daar waren de huurders zelf verantwoordelijk voor.
[gedaagde] stelt € 45.667,67 te hebben voorgeschoten voor [eiser] , maar dit klopt niet. Volgens de brief van [gedaagde] van 12 november 2012 veronderstelde [gedaagde] zelf de kosten naar rato te kunnen verhalen bij alle betrokken partijen. Dan kan [gedaagde] niet 100% vergoeding van die kosten door [eiser] verlangen voor een vordering die ziet op gebruikerslasten, daar waar [eiser] hooguit voor servicekosten, niet zijnde verbruikerskosten, van onverhuurde ruimtes zou kunnen worden aangesproken en in aanmerking nemende dat Bakkeer tot op heden alle waterlasten heeft betaald.
Het beslag is uitsluitend bedoel om verhaalsmogelijkheden voor [eiser] op [gedaagde] en/of [betrokkene2] , waartegen ook een procedure is gevoerd die heeft geleid tot een toewijzend vonnis, onmogelijk te maken. De beslagen zullen aan executie van dat eindvonnis in de weg staan. Dat is onrechtmatig.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
De voorzieningenrechter zal allereest ingaan op enkele formele aspecten van het beslagrekest en vervolgens inhoudelijk toekomen aan de summierlijke toetsing van de vordering van [gedaagde] .
4.3.
[eiser] heeft als formeel punt aangevoerd dat in het beslagverlof geen termijn is bepaald voor het instellen van de eis in hoofdzaak, zodat sprake is van een vormverzuim.
Na de toezegging van de raadsman van [gedaagde] dat de dagvaarding voor de hoofdzaak op de dag van de mondelinge behandeling van dit kort geding zou worden uitgebracht heeft [eiser] zijn bezwaar op dit punt laten varen.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter echter dat het standpunt van [gedaagde] dat wel een termijn voor indiening van de hoofdzaak werd bepaald, omdat in het lichaam van het beslagrekest de termijn van vier weken stond genoemd, en het verzoek is ‘toegestaan als verzocht’ naar voorlopig oordeel onjuist is. De voornoemde termijn in het lichaam van het rekest maakt geen deel uit van het petitum, zodat hetgeen is toegewezen strikt genomen niet omvat de bepaling van die termijn.
4.4.
[gedaagde] heeft daarnaast naar het oordeel van de voorzieningenrechter verzuimd de voorzieningenrechter volledig voor te lichten in het beslagrekest.
De beslagsyllabus (versie augustus 2015) bepaalt, voor zover van belang:
A.Voorwaarden conservatoir beslag
(…) 2. Artikel 21 Rv – Partijen zijn verplicht voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht – geldt ook bij een beslagrekest (vergelijk HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675). Zo dient in het beslagrekest melding gemaakt te worden van alle in Nederland of in het buitenland lopende, doorlopen of beëindigde procedures die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak, waaronder mede begrepen eerder ingediende beslagrekesten.
(…)
Vast staat dat tussen partijen op 12 november 2015 een vonnis is gewezen in een bodemprocedure bij de kantonrechter van deze rechtbank. Die procedure moet ten tijde van het indienen van het beslagrekest volledig, dan wel bijna, in staat van wijzen hebben verkeerd.
Uit het vonnis is af te leiden dat de vordering van [gedaagde] zoals zij die in het beslagrekest heeft omschreven ook reeds in die procedure aan de orde is geweest. [gedaagde] heeft in die bodemprocedure onder punt III in reconventie immers een vordering ingesteld op grond van een gestelde tekortkoming door [eiser] ter zake de beheervereniging en veroordeling van haar, [gedaagde] , geleden schade als gevolg van die tekortkoming op te maken bij staat gevorderd. Er was op het moment van het indienen van het beslagrekest weliswaar nog geen (eind)vonnis gewezen, maar de feiten en grondslagen die [gedaagde] in het beslagrekest noemt, lagen al wel besloten in haar vordering in reconventie in de procedure bij de kantonrechter. [gedaagde] had daarom moeten begrijpen dat die procedure relevant was voor een goede beoordeling van het beslagrekest.
Dat [gedaagde] stelt dat de vordering in het beslagrekest meer grondslagen kent dan haar reconventionele vordering in de procedure bij de kantonrechter, en niet alleen is gegrond op het niet nakomen van een contractuele verplichting tot het oprichten van een beheervereniging, maar ook op het huurcontract zelf, de stelling dat in dat contract een derdenbeding staat opgenomen en een mail van 2 november 2011 doet aan het voorgaande niet af. Er is naar voorlopig oordeel geen sprake van een geheel andere vordering en het feitencomplex en het geschil tussen partijen komen grotendeels met elkaar overeen. Bovendien heeft [gedaagde] in het beslagrekest in punt 13 weliswaar gewezen op een e-mail van 2 november 2011, maar gelet op de inhoud van de daaropvolgende punten 14 en 15 heeft het er alles van dat de in laatstgenoemde punten vermelde wanprestatie uitsluitend ziet op het niet nakomen van de contractuele verplichting die ziet op het oprichten van een beheervereniging. Daar komt bij dat het woord derdenbeding in het beslagrekest niet voorkomt.
4.5.
Ook ten aanzien van het beslagobject heeft [gedaagde] onvoldoende rekenschap gegeven van het bepaalde in beslagsyllabus. Daarin staat immers:

In het kader van proportionaliteit en subsidiariteit – welke aspecten in het kader van de bij de beoordeling van een beslagrekest te maken (summiere) afweging van de wederzijdse belangen zullen moeten worden betrokken – heeft het LOVCK in de hiervoor genoemde vergadering de volgende “best practices” vastgesteld:
In het beslagrekest zal moeten worden gemotiveerd waarom het beslag nodig is en waarom is gekozen voor beslag op de in het beslagrekest genoemde goederen en waarom niet een minder bezwarend beslagobject mogelijk is (bijvoorbeeld beslag op een onroerende zaak in plaats van derdenbeslag onder de bank).”
[eiser] heeft ter zitting aangevoerd dat minder bezwarende maatregelen konden worden getroffen, nu ook beslag op het pand van [eiser] , waarin MCM is gevestigd, mogelijk zou zijn geweest. [gedaagde] heeft in reactie hierop slechts aangevoerd dat zij zelf een keuze mocht maken en de thans verzochte wijze van beslaglegging verkoos, omdat zij dan meer zekerheid had. Dit standpunt van [gedaagde] acht de voorzieningenrechter gelet op het bepaalde in de beslagsyllabus niet juist. Van [gedaagde] mocht in ieder geval worden verwacht dat zij haar keuze van beslagobjecten zou toelichten, dat heeft zij onvoldoende gedaan. Dat voor een conservatoir beslag op een onroerende zaak een vrees voor verduistering gesteld en onderbouwd moet worden, en dat afgevraagd moet worden of daar aan in dit geval toegekomen zou worden, doet hier niet aan af. [gedaagde] had immers kunnen aangeven dat zij om die reden geen beslag op het pand kon verzoeken.
4.6.
De voorzieningenrechter zal voorts beoordelen of summierlijk toetsend sprake is van ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht.
Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.7.
De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat summierlijk toetsend sprake is van een ondeugdelijke vordering van [gedaagde] op [eiser] gelet op het volgende.
4.8.
[gedaagde] stelt primair een vordering te hebben op [eiser] op grond van de huurovereenkomst. Haar vordering betreft gemaakte servicekosten, die [eiser] als verhuurder zou moeten dragen zolang geen beheervereniging tot stand komt, aldus [gedaagde] .
De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de vordering op deze grondslag toewijsbaar is. In dit oordeel ligt besloten dat in het vonnis van 12 november 2015 is overwogen dat het niet oprichten van een beheervereniging niet als tekortkoming (leidend tot schadeplichtigheid) van [eiser] heeft te gelden. Ook is niet duidelijk uit de huurovereenkomst af te leiden dat [eiser] tot het moment van oprichten die kosten zou moeten dragen.
[gedaagde] heeft in dit kort geding evenwel aangevoerd in hoger beroep te zullen gaan van het vonnis van de kantonrechter en in te schatten dat het Hof op dit punt anders zal oordelen, maar dit acht de voorzieningenrechter onvoldoende om thans anders te oordelen. Daarbij is meegewogen dat zelfs indien vast komt te staan dat op [eiser] enige verplichting rustte ten aanzien van de oprichting van een beheervereniging, dat nog niet met zich brengt dat een vordering ter zake gemaakte servicekosten een-op-een zal worden toegewezen. Dit geldt temeer nu vaststaat dat het steeds de bedoeling is geweest dat de huurders de servicekosten zelf zouden dragen en voorts niet alle huurders hebben meegewerkt aan het tot stand komen van de vereniging wat van invloed kan zijn op de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van [eiser] .
4.9.
[gedaagde] heeft voorts, in het kader van dit kort geding, gesteld dat aan haar vordering ten grondslag ligt dat de huurovereenkomst die tussen [eiser] en [gedaagde] en die tussen [eiser] en de overige huurders is gesloten in artikel 8.4 en 8.5 een derdenbeding bevat. De voorzieningenrechter acht echter niet aannemelijk dat de bodemrechter, later oordelend, tot het oordeel zal komen dat de betreffende bepalingen gekwalificeerd moeten worden als derdenbeding en de vordering van [gedaagde] op die grond dient te worden toegewezen.
Een derdenbeding is een afspraak ten behoeve van een derde waarbij de ene partij van de andere partij iets, doorgaans een prestatie, ten behoeve van een derde bedingt. Uitsluitend wanneer de derde aan de overeenkomst een eigen recht kan ontlenen is een beding ten behoeve van een derde gemaakt. Of dit het geval is, moet door uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld. In veruit de meeste gevallen zal blijken dat men niet met een derdenbeding te doen heeft.
[gedaagde] stelt dat de bedingen zijn opgenomen ten behoeve van alle huurders om de verdeling van de (service)kosten onderling te regelen. Dit is echter door [eiser] weersproken.
Hetgeen [gedaagde] stelt is in de gegeven situatie onvoldoende om aan te nemen dat uitleg van de bepalingen 8.4 en 8.5 in de huurovereenkomsten met zich brengt dat sprake is van een derdenbedingen. Daarbij is van belang dat een dergelijke strekking niet is af te leiden uit de letterlijke tekst van de bedingen en dat [gedaagde] geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat het de bedoeling was dat de huurders, en dus ook [gedaagde] , door opname van de betreffende bepalingen het recht zouden verkrijgen betaling te kunnen vorderen van [eiser] . De kantonrechter heeft ook overwogen dat uit de tekst van artikel 8.5 niet volgt welke partij welke handelingen tot het oprichten van een beheervereniging dient te verrichten. Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat [gedaagde] op grond van voornoemde bedingen een vordering heeft op [eiser] zoals door haar gesteld.
4.10.
Vervolgens dient nog de vraag te worden beantwoord of de mail van 2 november 2011 een (zelfstandige) grondslag kan zijn voor de vordering van [gedaagde] , nu [gedaagde] meent dat [eiser] met die mail heeft erkend aangesproken te kunnen worden voor de kosten die [gedaagde] heeft voorgeschoten. De voorzieningenrechter acht dit niet het geval.
[eiser] heeft in dit kort geding gemotiveerd weersproken dat de mail van 2 november 2011 heeft geleid tot een afspraak tussen partijen. Hij heeft toegelicht dat de mail een aanbod omvatte, maar dat aanbod is vervolgens door [gedaagde] niet aanvaard, aldus [eiser] . Gelet op de tekst van de e-mail, en in het bijzonder de woorden “Mijn idee is het volgende;”, is naar voorlopig oordeel aannemelijk dat hier geen sprake is geweest van een toezegging maar van een voorstel of aanbod.
Een overeenkomst tussen partijen komt slechts tot stand na aanbod en aanvaarding.
Nu [gedaagde] niets heeft gesteld ten aanzien van de wijze waarop zij met het voorstel van [eiser] zou hebben ingestemd en de als producties in het geding gebrachte emailcorrespondentie hier ook geen aanknopingspunten voor bieden, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat zij haar vordering kan gronden op de voornoemde email en de stelling dat [eiser] aansprakelijkheid voor het gevorderde bedrag heeft erkend. Aanvaarding kan niet plaatsvinden door enkel tijdsverloop. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat alle andere betrokkenen met dit voorstel hebben ingestemd.
4.11.
Gelet op al het hiervoor overwogene ziet de voorzieningenrechter aanleiding het gevorderde toe te wijzen en de beslagen op te heffen.
4.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat €
816,00
Totaal € 1.523,19.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de door [gedaagde] ten laste van [eiser] op 2 november 2015 gelegde (derden)beslagen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.523,19,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2015.
1634/2009