ECLI:NL:RBROT:2016:1023

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
C/10/491830 / KG ZA 15-1397
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van bedrijfsruimte in kort geding afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang en mogelijke huurbescherming

In deze zaak vorderden NS Fiets B.V. en NS Stations B.V. in kort geding ontruiming van de bewaakte fietsenstalling bij NS station Dordrecht. De eisers stelden dat de overeenkomst met de gedaagden, die de fietsenstalling exploiteerden, een overeenkomst van opdracht was en geen huurovereenkomst. De gedaagden voerden aan dat er wel degelijk sprake was van een huurovereenkomst, en dat zij recht hadden op huurbescherming. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor de vordering tot ontruiming, aangezien het verlies van NS Fiets al sinds 2012 bestond en er geen adequate verklaring was waarom pas nu in rechte werd opgekomen. Bovendien was de stelling van NS Fiets dat zij de fietsenstalling dringend nodig had voor eigen gebruik feitelijk onjuist. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering niet voor behandeling in kort geding leende en wees deze af. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/491830 / KG ZA 15-1397
Vonnis in kort geding van 9 februari 2016
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NS FIETS B.V.,
gevestigd te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NS STATIONS B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseressen,
advocaat mr. J.M. Heikens,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde1],
gevestigd te Dordrecht,
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. I.J.M.I. Souren.
Partijen zullen hierna NS Fiets, NS Stations (samen: eisers) en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de overgelegde producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van eisers
  • de pleitnota van [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
NS Fiets is een dochteronderneming van NS Stations. NS Fiets is binnen het concern van NS onder meer verantwoordelijk voor het (regelen van het) beheer van bewaakte stationsfietsenstallingen.
2.2.
Gedaagden sub 2 en 3 zijn vennoten in [gedaagden] . [gedaagden] houdt zich onder meer bezig, sinds 1 januari 2004, met het beheer van de bewaakte stationsfietsenstalling bij het treinstation Dordrecht en het exploiteren van een fietswinkel (reparatie en verkoop). De fietswinkel wordt geëxploiteerd vanuit een ruimte in het gebouw die met glazen wanden en glazen schuifdeuren is afgescheiden van de bewaakte fietsenstalling. [gedaagden] exploiteert deze stationsfietsenstalling op basis van een overeenkomst met NS Fiets die niet op schrift gesteld.
2.3.
De toenmalige directeur van NS Fiets heeft op 1 december 2008 een gesprek gevoerd met [gedaagde2] (gedaagde sub 2). In vervolg daarop heeft deze directeur op 9 december 2008 een brief gestuurd naar [gedaagden] . In deze brief staat onder meer:

Verder kan ik u toezeggen dat u, naar aanleiding van uw vraag, ook de exploitant van de nieuwe, permanente stalling te Dordrecht zult zijn waarbij we hebben afgesproken dat bij ingebruikname van de nieuwe stalling wij samen een nieuw contract zullen sluiten op basis van het door de VSRE(de Vereniging van Stationsrijwielshop Exploitanten, toevoeging voorzieningenrechter)
goedgekeurde modelovereenkomst.”
2.4.
In de preambule van de voormelde modelovereenkomst van VSRE staat onder meer:
"
Het beheer van de rijwielstalling in de daartoe bestemde ruimte en de verhuur van de bedrijfsruimte zijn onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld terwijl op de volledige rechtsverhouding (beheer en verhuur) de 290 – bedrijfsruimteregeling van toepassing is met de daarin opgenomen termijnbescherming en – in zijn algemeenheid – de waarborg dat (tussentijds) beëindiging op verzoek van NS Fiets tegen de zin van de Ondernemer alleen maar kan geschieden door tussenkomst van de rechter als neergelegd in de betreffende bepalingen van titel 7.4 B.W.
2.5.
NS Fiets heeft bij brief van 11 juni 2015 de overeenkomst met [gedaagden] opgezegd tegen 1 januari 2016. In deze brief staat onder meer dat volgens NS Fiets de overeenkomst der partijen een overeenkomst van opdracht is, althans een gemengde overeenkomst waarin het element van over opdracht overheerst, zodat aan [gedaagden] geen beroep op bescherming toekomt. Subsidiair, voor het geval toch sprake mocht zijn van huur, staat in de brief:
  • als sprake mocht zijn van huur ex artikel 7:230a BW, [gedaagden] de mogelijkheid heeft om zich binnen twee maanden na datum waartegen de ontruiming is aangezegd (of eerder) tot de kantonrechter te wenden met een verzoek tot verlenging van de termijn van ontruiming;
  • als sprake mocht zijn van huur ex artikel 7:290 BW, de overeenkomst wordt opgezegd tegen 31 december 2015, althans tegen de eerste daarvoor in aanmerking komende datum, dit op grond van dringend eigen gebruik, dan wel op grond van het feit dat bij een redelijke afweging van de belangen van partijen de beëindiging van de exploitatieovereenkomst noodzakelijk is.
2.6.
[gedaagden] dreef een zelfde onderneming als genoemd onder 2.2 bij het treinstation Rotterdam Centraal. Dit geschiedde op grond van een schriftelijke overeenkomst tussen [gedaagden] en een (rechtsvoorganger van) NS Fiets. Deze rechtsvoorganger heeft de desbetreffende schriftelijke overeenkomst opgezegd. [gedaagden] heeft een procedure aangespannen tegen deze opzegging bij de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, waarbij [gedaagden] zich beriep op huurbescherming. In die procedure is op 17 januari 2014 een beschikking gewezen (ECLI:NL:RBROT:2014:2618, hierna ook te noemen: de beschikking van de kantonrechter). In de beschikking van de kantonrechter is onder meer geoordeeld:

5.14 De overeenkomst kent dus elementen van opdracht en van huur. Niet beslissend is of, zoals hier, de overeenkomst elementen bevat op grond waarvan op zich zelf aan de wettelijke omschrijving van huur is voldaan, maar of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en de strekking van de overeenkomst van dien aard zijn dat deze in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt (ref. HR 11 februari 2011, LJN BO9673).”
[…]

5.18 Bovengenoemde feiten leiden tot de slotsom dat de overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee soorten van overeenkomsten waarbij de niet tot huur en verhuur te rekenen elementen (namelijk de stallingactiviteiten) in de rechtsverhouding tussen de partijen bij de overeenkomst een overheersende plaats innemen.
Dat NS Fiets, na gevoerde onderhandelingen, in een model uit 2007 voor nieuwe overeenkomsten uitgaat van een zekere mate van toepasselijkheid van het kader van artikel 7:290 BW, maakt dit niet anders.
De overeenkomst is dus geen huurovereenkomst, maar is te kwalificeren als een overeenkomst van opdracht. Dit leidt tot de conclusie dat verzoekers ook in zoverre niet-ontvankelijk zijn in het verzoek, nu geen sprake is van een opzegging behorend bij een huurovereenkomst.”

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen samengevat - veroordeling tot ontruiming van de bewaakte fietsenstalling bij NS station Dordrecht op kosten van [gedaagden] , de ontruiming op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten. Eisers stellen daartoe het volgende.
3.2.
De overeenkomst met [gedaagden] kwalificeert als opdracht, alsmede lastgeving. Van huur is geen sprake. Indien toch sprake mocht zijn van een gemengde overeenkomst (opdracht/ lastgeving en huur) dan dienen de huurbepalingen te wijken voor de bepalingen inzake opdracht/lastgeving (ex artikel 6: 215 BW). Voor het geval de hele overeenkomst toch als huurovereenkomst kwalificeert, dient de winkel nog altijd te worden onderscheiden van de feitelijke stallingruimte. Er is dan sprake van een gemengde huurovereenkomst: de fietsenstalling valt dan onder de werking van artikel 7:230a BW en de winkel onder artikel 7:290 BW. Voor die situatie geldt niet artikel 6:215 BW, maar hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in HR 5 november 1993, NJ 1994, 228. Het gaat om de vraag waar het zwaartepunt ligt. Daarbij komt bijzondere betekenis toe aan de oppervlakte van het gehuurde. De oorspronkelijke fietsenstalling had een totaaloppervlakte van meer dan 824 m², waarvan de commerciële ruimte slechts 18,3 m² besloeg (minder dan 3%). Conclusie is dan dat de stationsfietsenstalling als geheel niet is aan te merken als artikel 7:290 BW bedrijfsruimte.
Het was niet nodig om de overeenkomst met [gedaagden] voor de locatie Dordrecht op schrift te stellen omdat zowel NS Fiets als een [gedaagden] er van uit gingen dat hun rechtsverhouding in Dordrecht exact dezelfde was als die in Rotterdam. Nu de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam in zijn beschikking heeft geoordeeld dat de rechtsverhouding in Rotterdam niet kwalificeert als huur, staat vast dat in Dordrecht evenmin sprake is van huur. De winkel- en reparatieactiviteiten van [gedaagden] zijn van ondergeschikte betekenis in verhouding tot de taak van [gedaagden] om de bewaakte fietsenstalling te beheren. NS Fiets wil een wijziging aanbrengen in de wijze van exploitatie van de fietsenstallingen bij de NS-stations. In de huidige opzet draagt NS Fiets een groot deel van de kosten van het personeel van de ondernemingen, zoals [gedaagden] , die de bewaakte fietsenstallingen bij de NS-stations beheren. NS Fiets wil voortaan de stationsfietsenstalling zelf in beheer nemen, en voortaan een beroep doen op stichtingen als Rataplan en Biciclette die mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt inzetten als personeel in de bewaakte (betaalde) fietsenstallingen. Dit is voor NS Fiets veel goedkoper. Daarnaast maakt NS Fiets afspraken met de lokale overheden om het stallen van fietsen in de bewaakte stallingen goedkoper/gratis te maken, zodat overlast van zwerffietsen rondom de NS-stations zal afnemen. NS Fiets krijgt hiervoor van die lokale overheden een vergoeding. Eisers hebben een spoedeisend belang omdat NS Fiets al sinds 2012 verlies lijdt op de exploitatie van de bewaakte fietsenstallingen.
3.3.
[gedaagden] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering zal worden afgewezen. De vordering leent zich - volstrekt - niet voor behandeling in kort geding. In dit oordeel wordt het volgende betrokken.
4.2.
Om de navolgende redenen, die ieder zelfstandig dragend zijn, is geen sprake van een spoedeisend belang.
4.3.
Het gestelde verlies van NS Fiets dateert naar haar eigen stellingen al van 2012. Thans is het 2016. Een goede verklaring waarom pas nu in rechte wordt opgekomen is niet gegeven.
4.4.
De voorzieningenrechter heeft aan eisers de vraag voorgelegd waarom zij geen bodemprocedure hebben aangevangen kort na de opzegging per brief van 11 juni 2015. Eisers konden daar geen adequate verklaring voor geven. Een beroep op de beschikking van de kantonrechter doet hier, om na te melden redenen, niet aan af.
4.5.
Op voorhand valt niet uit te sluiten dat het gestelde verlies van NS Fiets slechts het gevolg is van een bedrijfseconomische keuze binnen het concern van NS om verlieslatende activiteiten in een aparte rechtspersoon onder te brengen. De voorzieningenrechter onderschrijft het desbetreffende verweer van [gedaagden] . De voorzieningenrechter heeft aan eisers ter zitting de vraag voorgelegd of sprake is van een geconsolideerde jaarrekening binnen het concern van NS. Eisers konden daar geen antwoord op geven. Bij gebreke van nadere onderbouwing gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog van uit dat NS Fiets, vanwege de concernverhoudingen binnen NS, niet bedreigd wordt met een deconfiture binnen afzienbare tijd, noch (anderszins) ernstig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd.
4.6.
De stelling van NS Fiets dat zij de fietsenstalling dringend nodig heeft voor eigen gebruik, blijkt feitelijk onjuist. NS Fiets wil voor het gestelde “eigen beheer,” via derden, mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in gaan zetten voor het werk in de fietsenstallingen bij NS stations. Deze mensen treden echter niet in dienst bij NS Fiets maar bij die derde. Slechts de districtsmanager die deze persoon aanstuurt is bij NS Fiets in dienst. Aldus is geen sprake van dringend eigen gebruik.
4.7.
Nergens blijkt uit dat NS Fiets verplichtingen is aangegaan met een derde op grond waarvan de fietsenstalling spoedig ter beschikking van deze derde dient te worden gesteld.
4.8.
Ook om inhoudelijke redenen dient de vordering worden afgewezen. Daarbij is het volgende van belang.
4.9.
[gedaagden] heeft een zwaarwegend belang om haar onderneming te kunnen voeren, waaronder begrepen de mogelijkheid om haar personeelsleden hun loon te kunnen betalen. Dit oordeel heeft des te meer te gelden nu de samenwerking der partijen reeds is aangevangen in 2004. Er is terughoudendheid geboden bij toewijzing van een vordering in kort geding die ertoe strekt om de onderneming van [gedaagden] (ter plaatse) te beëindigen.
4.10.
Partijen verschillen wezenlijk van mening omtrent de feiten, zoals hierna zal blijken. De feiten staan derhalve niet vast, zodat reeds daarom voor de door [gedaagden] gesuggereerde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, geen ruimte is. De voorzieningenrechter gaat er van uit dat hieromtrent bewijslevering nodig is, alsmede een nader (uitgebreid) onderzoek naar feiten. Daarvoor leent een kort gedingprocedure zich niet.
4.11.
De voorzieningenrechter onderschrijft niet het standpunt van eisers dat (vaststaat dat de) overeenkomst tussen NS Fiets en [gedaagden] identiek is aan de overeenkomst die [gedaagden] had gesloten met NS Fiets voor exploitatie van de bewaakte fietsenstalling op Centraal Station Rotterdam. De overeenkomst met betrekking tot de locatie Dordrecht is niet op schrift gesteld, de overeenkomst met betrekking tot de locatie Rotterdam wel. [gedaagden] voert - onder meer - aan dat sprake is van huur ex artikel 2:290 BW, althans wilsovereenstemming op dat punt. Deze stelling vindt steun in de producties van [gedaagden] . De brief en het gesprek die worden genoemd onder rov. 2.3 kunnen er heel wel op wijzen dat partijen hebben afgesproken, of althans dat [gedaagden] het gerechtvaardigd vertrouwen mag hebben, dat tussen NS Fiets en [gedaagden] een huurovereenkomst tot stand is gekomen ex artikel 7:290 BW.
De stelling van eisers ter zitting dat haar toenmalige directeur wel érg vriendelijk placht te zijn voor ondernemingen als [gedaagden] , impliceert geenszins dat NS Fiets niet aan de verklaringen en gedragingen van haar toenmalige directeur gebonden is. In wezen kwalificeert deze stelling als een zwaktebod.
4.12.
Het beroep van [gedaagden] op verklaringen als - bijvoorbeeld - degene die hiervoor onder 4.11 wordt aangehaald (er zijn nog meer verklaringen waar [gedaagden] zich op beroept), maakt dat hier in kort geding geenszins kan worden uitgesloten dat tussen partijen sprake is van een huurovereenkomst ex artikel 7:290 BW, respectievelijk dat partijen zulks expliciet voor ogen heeft gestaan (op de wijze als bedoeld door de Hoge Raad in het arrest dat wordt aangehaald in de beschikking van de kantonrechter). In dit oordeel wordt mede betrokken dat aan [gedaagden] in ieder geval het genot/gebruik van een ruimte ter beschikking is gesteld waar [gedaagden] onder meer een ambachtsbedrijf uitoefent (fietsreparatie en fietsverkoop), dat deze ruimte toegankelijk is voor het publiek en dat [gedaagden] aan NS Fiets een vergoeding betaalt.
4.13.
Het beroep van eisers op artikel 6:215 BW noopt niet tot een ander oordeel. Volgens eisers dienen, indien sprake is van een gemengde overeenkomst, de bepalingen omtrent huur te wijken voor de bepalingen omtrent opdracht/ lastgeving, omdat deze bepalingen volgens eisers onderling niet verenigbaar zijn althans de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen gezamenlijke toepassing verzet. De voorzieningenrechter acht het echter niet zonder meer gegeven dat in geval van samenloop de huurbepalingen dienen te wijken voor de (gesteld toepasselijke) bepaling omtrent opdracht/lastgeving. In de parlementaire geschiedenis valt, zoals [gedaagden] aanvoert, veeleer steun te vinden voor een tegengestelde opvatting. In Kamerstukken II 1999/2000, 26932 nr. 3 MvT staat, als toelichting op artikel 7: 290 BW:

Artikel 290
1.
Het onderhavige artikel vat lid 1, eerste zin, en lid 2 van het huidige artikel
7A:1624 samen.
2. De strekkingsbepaling van de tweede zin van artikel 1624 lid 1 is niet overgenomen in verband met de algemene regeling voor gemengde overeenkomsten van artikel 215 van Boek 6. Verwezen wordt naar de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26 089 betreffende titel 7.4 onder Algemeen, punt 6, p. 8–9, en bij artikel 201, p. 11–12, punt 8. De regel van artikel 215 van Boek 6 brengt mee dat, zo een overeenkomst aan de omschrijving van huur van bedrijfsruimte voldoet en tevens aan de omschrijving van een andere benoemde overeenkomst, in beginsel de bepalingen betreffende beide soorten overeenkomsten cumulatief van toepassing zijn. Deze regel impliceert voorts dat, zo een overeenkomst aan de omschrijving van huur van bedrijfsruimte voldoet en tevens andere elementen bevat, de bepalingen betreffende huur van bedrijfsruimte evenzeer van toepassing blijven, ook al wordt de strekking van de overeenkomst mede door die andere elementen bepaald.
Het is evenwel wenselijk op de regel van artikel 6:215 een uitzondering aan te brengen voor het geval dat een overeenkomst zowel voldoet aan de omschrijving van huur van bedrijfsruimte als van huurkoop van onroerende zaken als bedoeld in artikel 7.1.12.1 van het wetsvoorstel tot vaststelling en invoering van afdeling 7.1.12 (huurkoop onroerende zaken) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (kamerstukken II en I 1994/1996, 24 212) in dier voege dat in dit geval alleen de bepalingen van deze laatste overeenkomst en niet die van afdeling 7.4.6 betreffende huur van bedrijfsruimte van toepassing zijn.
4.14.
Meer subsidiair, voor het geval toch sprake mocht zijn van een gemengde huurovereenkomst ex artikel 7:230a BW (voor de fietsenstalling) en ex artikel 7:290 BW (voor de winkel-/reparatieruimte), stellen eisers dat het regime van laatstgenoemd artikel dient te wijken voor het regime van eerstgenoemd artikel, vanwege het gestelde grote verschil in oppervlakte. Deze stelling faalt reeds omdat [gedaagden] het gestelde grote verschil in oppervlakte betwist. Volgens [gedaagden] was voorheen, en is ook thans nog, althans in ieder geval na de verbouwing in 2008, de winkel-/ reparatieruimte groter dan eisers stellen. Nu deze oppervlakte niet vaststaat, is hieromtrent bewijslevering nodig. Daarvoor leent, zoals gezegd, een kortgedingprocedure zich niet. Bovendien acht de voorzieningenrechter op voorhand niet zonder meer gezegd dat het gestelde grote verschil in oppervlakte tussen beide ruimtes doorslaggevend behoort te zijn. Er valt niet op voorhand uitsluiten dat splitsing mogelijk is in afzonderlijke huurovereenkomsten ter zake van beide ruimtes. Een aanwijzing dat dit mogelijk is, is de door NS Fiets niet weersproken omstandigheid dat de winkel-/ reparatieruimte binnen de fietsenstalling een afgescheiden ruimte vormt; glazen schuifdeuren en een glazen wand scheiden de winkel-/ reparatieruimte af van de fietsenstalling. Voorts heeft [gedaagden] aangevoerd dat, na eventuele splitsing, er ruimte aanwezig is binnen de fietsenstalling om te kunnen dienen als plaats van waaruit op adequate wijze voortaan het beheer van de fietsenstalling plaats kan vinden (door genoemde personen met een afstand tot de arbeidsmarkt). Ook dat heeft NS Fiets voorshands onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aldus is niet zonder meer gezegd dat de winkel-/ reparatieruimte dient te wijken. Op voorhand kan niet worden aangenomen dat deze stelling van [gedaagden] onjuist is. Ook hiervoor is zonodig bewijslevering nodig.
4.15.
Het beroep van eisers op de beschikking van de kantonrechter noopt niet tot een ander oordeel reeds omdat, zoals gezegd, de situatie in die procedure niet identiek is aan onderhavige. De voorzieningenrechter herhaalt in dit verband het voorlopige oordeel dat er aanwijzingen zijn dat partijen (mogelijk) expliciet de toepasselijkheid van artikel 7:290 BW voor ogen heeft gestaan voor de locatie Dordrecht.
4.16.
Het gevorderde zal mitsdien worden afgewezen. Een andersluidend oordeel zou ook te veel afbreuk doen aan het oogmerk van de wetgever om de huurder huurbescherming te bieden. Dit dient, nu het hier om een kort geding gaat, waarin, zoals gezegd, geen ruimte is naar een uitgebreid onderzoek naar feiten en omstandigheden en evenmin voor bewijslevering, ten voordele van [gedaagden] , als (mogelijke) huurder, te werken.
4.17.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de wederpartij. Deze kosten worden begroot op € 619,- aan griffierecht en
€ 1.224,- aan salaris advocaat (Liquidatietarief voor een kort gedingprocedure van bovengemiddelde zwaarte, dit gelet op de omvang van de processtukken en een zitting die circa drie uur duurde, daar waar er één uur voor deze zitting gepland was). De proceskostenveroordeling zal, zonodig ambtshalve, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.18.
[gedaagden] heeft bepleit dat de voorzieningenrechter prejudiciële vragen stelt aan de Hoge Raad. De voorzieningenrechter zal dit niet doen reeds omdat tussen partijen de relevante feiten nog niet vast staan. Het stellen van een prejudiciële vraag dient achterwege te blijven indien de vraag (nog) niet nodig is om het geding te beslissen (vgl. HR 31 mei 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA1614). Thans is niet duidelijk of de vraag nodig is.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten van [gedaagden] , tot op heden begroot op
€ 1.843,-,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016. [1]

Voetnoten

1.2517/2009