ECLI:NL:RBROT:2016:1629

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 januari 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
C/10/491911 / KG ZA 15-1404
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag en terugbetaling na dading tussen hoofdelijk verbonden schuldenaren

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een kort geding aangespannen tegen Eneco Zakelijk B.V. met als doel de opheffing van beslag dat door Eneco is gelegd op zijn bezittingen. Eiser stelt dat de vordering van Eneco is komen te vervallen door een dading die zijn vennoot, [persoon1], heeft gesloten met Eneco, waarbij [persoon1] een bedrag van € 1.100,00 heeft betaald. Eiser meent dat deze betaling ook zijn schuld aan Eneco heeft voldaan, waardoor het beslag onterecht is gelegd.

Eneco betwist deze stelling en voert aan dat de dading met [persoon1] niet automatisch betekent dat eiser ook is bevrijd van zijn verplichtingen. De voorzieningenrechter overweegt dat volgens de rechtspraak een dading met één van de hoofdelijk verbonden schuldenaren niet zonder meer leidt tot afstand van het vorderingsrecht ten aanzien van de andere schuldenaar. De rechter concludeert dat de betaling door [persoon1] slechts een vermindering van de totale schuld betekent en dat eiser nog steeds aansprakelijk is voor het resterende bedrag.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser af, omdat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van Eneco op hem is komen te vervallen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van Eneco, die zijn begroot op € 2.337,00. Het vonnis is uitgesproken op 25 januari 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/491911 / KG ZA 15-1404
Vonnis in kort geding van 25 januari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.C.J.L. Huurman,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENECO ZAKELIJK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde gerechtsdeurwaarder G.J. van Velzen.
Partijen zullen hierna [eiser] en Eneco genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de producties van [eiser]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van Eneco, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [persoon1] waren vennoten in de vennootschap onder firma Mercato Café (hierna: de vof).
2.2.
[eiser] en [persoon1] hebben ten behoeve van de vof met Eneco Business B.V. een overeenkomst gesloten voor de levering van energie.
De naam van Eneco Business B.V. is op enig moment gewijzigd in Eneco Zakelijk B.V.
2.3.
Bij vonnis van 18 april 2014 heeft de kantonrechter van deze rechtbank in de zaak met kenmerk 2417144 CV EXPL 13-48522 tussen Eneco als eisers en [eiser] en [persoon1] als gedaagden vonnis gewezen (op tegenspraak, waarbij [persoon1] is verschenen en jegens [eiser] verstek is verleend). Dit vonnis luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
5. De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [eiser] en [persoon1] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd,
om aan Eneco tegen kwijting te betalen € 989,11 aan hoofdsom en buiten gerechtelijke
kosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 582,05 vanaf
31 december 2010 tot 30 maart 2011, over € 504,16 vanaf 30 maart 2011 tot aan de dag van algehele voldoening en over € 334,95 vanaf 27 september2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [eiser] en [persoon1] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in
de proceskosten. tot aan deze uitspraak aan de zijde van Eneco vastgesteld op € 604.68 aan
verschotten en ten aanzien van [eiser] € 100,00 aan salaris voor de gemachtigde en ten
aanzien van [persoon1] € 200,00 aan salaris voor de gemachtigde;
wijst af het meer of anders gevorderde
(…)”
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4.
Op 21 mei 2014 heeft de gerechtsdeurwaarder van Eneco, voor zover van belang, aan [persoon1] bericht als volgt:
(…)
Namens cliënte doen wij u een tegen voorstel van ad. € 1100,00 tegen finale kwijting welk bedrag uiterlijk 1 juni 2014 op onze rekening moet zijn bijgeschreven. Indien u akkoord gaat met voornoemd voorstel verzoeken wij u dit binnen VIJF DAGEN na heden schriftelijk kenbaar te maken.
(…)
2.5.
Bij mail van 21 mei 2014 heeft [persoon1] aan Eneco bericht akkoord te gaan met het voorstel van betaling van € 1.100,00 tegen finale kwijting. Op 22 mei 2014 heeft [persoon1] voornoemd bedrag naar Eneco overgemaakt.
2.6.
Op 3 juni 2014 is Eneco tot beslaglegging ten laste van [eiser] overgegaan onder de gemeente Rotterdam (hierna: GSD) en op bankrekeningen van [eiser] bij ING Bank en ABN Amro Bank. Op 17 september 2015 is door Eneco beslag gelegd onder de Belastingdienst.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. Eneco te veroordelen tot opheffing van het op 3 juni 2014 onder GSD gelegde beslag en van het op 17 september 2015 onder de Belastingdienst gelegde beslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. Eneco te veroordelen tot betaling aan [eiser] van het door het beslag verkregen bedrag van € 1.015,08;
III. Eneco te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis.
3.2.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [persoon1] € 1.100,00 heeft betaald en dat Eneco hem daarop finale kwijting heeft verleend. De vordering van Eneco, als toegewezen in het vonnis van 18 april 2014 is daarmee tenietgegaan. Eneco kan [eiser] niet langer aanspreken om tot voldoening van enig geldbedrag over te gaan. Het beslag zal derhalve ook moeten worden opgeheven en het reeds verkregen bedrag moet worden terugbetaald.
3.3.
Eneco voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert opheffing van het door Eneco gelegde beslag en terugbetaling van het door het beslag getroffen bedrag.
4.2.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient een beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
De vordering waarvoor het beslag is gelegd volgt uit het vonnis van 14 mei 2014, waarin [eiser] en [persoon1] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, zijn veroordeeld tot betaling van een geldsom. Het vonnis heeft kracht van gewijsde. Daarnaast staat vast dat [persoon1] voor de vordering een schikking heeft bereikt met Eneco en dat zij op 22 mei 2014 tegen finale kwijting € 1.100,00 heeft betaald.
4.4.
[eiser] stelt in dit kort geding dat met de betaling door [persoon1] , door de door Eneco gegeven finale kwijting, ook de vordering van Eneco op [eiser] is afgelost. Dit is door Eneco betwist.
Indien de stelling van [eiser] vast zou staan of in grote mate aannemelijk zou zijn, zou dat met zich brengen dat de vordering tot opheffing van het beslag zou moeten worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht de juistheid van die stelling echter niet aannemelijk gelet op het volgende.
4.5.
Zoals de Hoge Raad overwoog in een uitspraak van 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:837) betekent de omstandigheid dat een schuldeiser met één van de hoofdelijk verbonden schuldenaren een dading aangaat niet zonder meer dat zij daarmee ook afstand doet van het vorderingsrecht ten aanzien van de andere hoofdelijk verbonden schuldenaar en dat laatstgenoemde zodoende uit zijn verbintenis jegens de schuldeiser zou zijn bevrijd. De dading heeft slechts tot gevolg dat de schuld is verminderd met het bedrag waarvoor de dading is getroffen.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de betaling door [persoon1] in beginsel niet inhoudt dat Eneco [eiser] niet langer kan aanspreken voor de vordering, maar slechts dat het door [persoon1] betaalde bedrag in mindering komt op de totale schuld waartoe [eiser] en [persoon1] hoofdelijk werden veroordeeld.
4.7.
[eiser] heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit is af te leiden dat hij en/of [persoon1] er ondanks het voorgaande op mocht(en) vertrouwen dat de schikking die [persoon1] trof met Eneco in het onderhavige geval betekende dat ook [eiser] niet langer zou kunnen worden aangesproken.
In de brief van 21 mei 2014 van Eneco is slechts een algemeen luidende bepaling met betrekking tot de kwijting opgenomen, terwijl de brief is geadresseerd aan (uitsluitend) [persoon1] . In de mail van [persoon1] van diezelfde datum en de mail van 22 mei 2014 schrijft [persoon1] in de ik-vorm, zodat daaruit niet zonder meer volgt dat zij ook namens [eiser] optrad.
Voor de juistheid van de stelling dat door [persoon1] en/of Eneco werd bedoeld ook de vordering ten aanzien van [eiser] af te lossen, zijn in de door partijen overgelegde producties ook overigens onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Dat [persoon1] kennelijk achteraf, blijkens de brief van 30 december 2015 die [eiser] als productie 7 heeft overgelegd, stelt dat zij van mening is dat de schikking ook in het belang van [eiser] was, maakt dat niet anders.
Daarbij is van belang dat Eneco na de betaling door [persoon1] steeds in de door haar aan [eiser] verzonden correspondentie met een specificatie van de openstaande (restant)schuld ook de door [persoon1] gedane aflossing heeft opgenomen en dat [eiser] zich, zoals Eneco onweersproken heeft gesteld, niet eerder dan een jaar na de betaling door [persoon1] , op het standpunt heeft gesteld dat ook aan hem finale kwijting was verleend.
4.8.
De voorzieningenrechter acht het in deze situatie niet aannemelijk dat de bodemrechter, later oordelend, tot het oordeel zal komen dat de vordering van Eneco op [eiser] is tenietgegaan door de betaling van € 1.100,00 door [persoon1] . Dat betekent dat geen grond bestaat om tot opheffing van het beslag over te gaan of Eneco te veroordelen tot terugbetaling, zoals door [eiser] onder II. is gevorderd.
De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Eneco worden begroot op:
- griffierecht 1.929,00
- salaris gemachtigde
408,00
Totaal € 2.337,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Eneco tot op heden begroot op € 2.337,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2016.
1634/676