ECLI:NL:RBROT:2016:2699

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
10/660017-15 en 10/662040-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op zus en oud-minister, volledig ontoerekenbaar, ontslag van alle rechtsvervolging, TBS met dwangverpleging

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 13 april 2016 uitspraak gedaan in de gevoegde strafzaken tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van doodslag op zijn zus en een oud-minister. De verdachte, geboren in 1976, was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd in een psychiatrisch centrum. De rechtbank heeft de feiten onderzocht tijdens de zittingen op 29 en 30 maart 2016. De officieren van justitie hebben vrijspraak gevorderd voor de impliciet primair ten laste gelegde feiten, maar bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte bekennende verklaringen heeft afgelegd, maar deze verklaringen zijn met voorzichtigheid behandeld vanwege de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan een chronische paranoïde psychose. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was, maar dat zijn psychische aandoening een grote invloed had op zijn handelen. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging, maar heeft wel ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun families in overweging genomen, evenals de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummers:
10/660017-15 en 10/662040-15 (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 13 april 2016
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum Vught, Lunettenlaan 501 te Vught,
raadsvrouw mr. E.P.N. Pieterse, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van
29 en 30 maart 2016.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. B. van Unnik, mr. E.M. van der Burg en mr. H.M. Gorter hebben gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1. impliciet primair en 2. impliciet primair ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1. impliciet subsidiair en 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1. impliciet primair (moord) en 2. impliciet primair (moord) ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering
Door de verdachte zijn ten aanzien van beide feiten bekennende verklaringen afgelegd. Deze verklaringen zijn fragmentarisch en - zeker in het geval van [slachtoffer 2] - afgelegd op tijdstippen nadat de verdachte kennis heeft kunnen nemen van het dossier. In een dergelijk geval moeten die bekennende verklaringen met de nodige voorzichtigheid worden behandeld. De rechtbank heeft de verdachte tijdens de behandeling ter terechtzitting gevraagd of hij (delen van) het dossier zelf heeft gelezen en hem tijdens de verhoren bevraagd op punten waarop redelijkerwijs alleen de dader antwoord zou kunnen geven. De verdachte heeft verklaard slechts een beperkt gedeelte van het dossier te hebben gelezen, hetgeen door zijn raadsvrouw is bevestigd. Zij heeft daarbij vermeld dat de verdachte langere tijd te verward was om de concentratie te kunnen opbrengen het dossier te lezen. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze mededelingen van de verdachte en zijn raadsvrouw en gaat er van uit dat zijn bekennende verklaringen niet zijn ingegeven door de kennisneming van het dossier. Daar komt bij dat het de rechtbank uit het dossier bekend is dat de verdachte dyslectisch is, wat de mededeling van de verdachte ter zake de kennis van het dossier verder versterkt. De rechtbank merkt daarnaast op dat tijdens de ondervraging van de verdachte door de rechtbank op 29 en 30 maart jl. de verdachte een aantal conclusies uit de forensische onderzoeken over de toedracht van de beide feiten heeft bevestigd. De rechtbank zal hierna op dit punt terugkomen. Al met al komt de rechtbank tot de conclusie dat de bekennende verklaringen van de verdachte geloofwaardig zijn. Gelet op die verklaringen komt de rechtbank (net als de officieren van justitie en de raadvrouw) tot het oordeel dat de verdachte bij beide feiten heeft gehandeld in een plotselinge gemoedsopwelling en sprake is van doodslag.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. impliciet subsidiair en 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op
of omstreeks10 januari 2015 te Rotterdam
opzettelijk
en met voorbedachten rade
een persoon genaamd
[slachtoffer 1]van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte
, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, in ieder
gevalopzettelijk, die
[slachtoffer 1]veertig maal
, althans meermalen,
met één of meer mes
(sen
)in de keel en
/ofhals, de borstkas, het hoofd en
/of
gezicht, de armen en
/ofhanden gestoken,
ten gevolge waarvan voornoemde
[slachtoffer 1]is overleden;
2.
hij
in of omstreeks de periode vanop8 februari 2014 te Bilthoven
opzettelijk
en met voorbedachten rade,
een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte,
al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
in ieder gevalopzettelijk, die [slachtoffer 2] eenenveertig maal,
althans
meermalen,met één
of meermes
(sen), althans met één of meer soortgelijke
(scherprandige) voorwerpen,in de keel en/of hals, in het hoofd en
/ofgezicht
en
/ofin de handen gestoken
en/of gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.Strafbaarheid feiten

5.1.
Strafbaarheid
5.1.1.
Standpunt verdachte
De verdachte heeft met betrekking tot feit 1. een beroep gedaan op zelfverdediging. De verdachte heeft bij herhaling aangevoerd dat hij van mening was zichzelf te moeten verdedigen, nu zijn zus [slachtoffer 1] hem jarenlang treiterde en zij vast van plan was om hem in een psychiatrische instelling te doen opnemen. De verdachte was ervan overtuigd dat een verblijf in een psychiatrische instelling uiteindelijk zou leiden tot een al dan niet vrijwillige euthanasie. In de visie van de verdachte was de keuze daarom beperkt tussen het leven van zijn zus of zijn eigen leven.
5.1.2.
Standpunt (vul de feitaanduidingen in)officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van noodweer, nu er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Zelfs als de vrees van de verdachte terecht was, kan niet worden gesproken van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich moest verdedigen.
Evenmin komt de verdachte - aldus de officieren - een geslaagd beroep op putatief noodweer toe.
5.1.3.
Beoordeling
Bij een beroep op noodweer dan wel putatief noodweer moet sprake zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich moest verdedigen, dan wel dacht dat hij zich moest verdedigen. Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van geweest. De verdachte heeft uitgebreid verklaard over hetgeen zich heeft afgespeeld op de overloop van de eerste verdieping en in het trappenhuis van de woning die de verdachte en zijn zus [slachtoffer 1] deelden. Wat hij daarover heeft verklaard vindt bevestiging in de bevindingen van het forensische onderzoek naar de sporen op die overloop, het trappenhuis en in de woning op [adres slachtoffer 1] . Een concrete aanwijzing dat de verdachte zich op die bewuste zaterdag moest verdedigen ontbreekt. De verdachte heeft - naar het oordeel van de rechtbank - gekozen voor een directe aanval op zijn zus. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
De verdachte komt evenmin een geslaagd beroep op putatief noodweer toe. Met de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verdachte op geen enkel moment in redelijkheid kon denken dat hij zich tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding moest of mocht verdedigen. Dat zijn zus [slachtoffer 1] hem in zijn beleving al vanaf zijn prille jeugd treiterde en hem in een psychiatrische inrichting wilde laten opnemen komt voort uit waanvoorstellingen van de verdachte.
5.1.4.
Conclusie
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van (vul de feitaanduidingen in)de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de feiten in sterk verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
Ten aanzien van feit 1 hebben de officieren van justitie gewezen op de rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 13 juli 2015 waarin door de deskundigen is gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het om het leven brengen van zijn zus [slachtoffer 1] , nu er ook sprake kan zijn geweest van een reële component in zijn handelen, te weten het feit dat de verdachte ontstemd was over de naderende verbouwing van de woning waarin zij samen woonden.
Ten aanzien van feit 2 hebben de officieren van justitie gewezen op de rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 9 maart 2016 waarin door de deskundigen is gesteld dat zij niet kunnen onderbouwen dat de verdachte ten tijde van het doden van [slachtoffer 2] volledig ontoerekeningsvatbaar was, nu de directe aanleiding voor het doden van [slachtoffer 2] onduidelijk is gebleven. Aangezien de verdachte de neiging heeft om gebeurtenissen achteraf psychotisch in te kleuren, menen de deskundigen dat er terughoudend met de verklaringen van de verdachte moet worden omgegaan. Het is zeer wel mogelijk dat de verdachte pas na het doden van [slachtoffer 2] in zijn gedachtewereld heeft ingebouwd dat hij handelde vanuit een goddelijke opdracht.
6.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten tijde van het plegen van beide feiten volledig ontoerekeningsvatbaar was en dat de verdachte derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum de volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte niet kan worden uitgesloten. De raadsvrouw heeft voorts gewezen op de door haar ingebrachte rapporten van de deskundigen dr. B.A. Blansjaar, psychiater, en drs. R. Zwaan, psycholoog, in de strafzaak tegen de verdachte met parketnummer 10/661370-11, waarin de deskundigen adviseren om de verdachte voor een feit gepleegd in 2011 volledig ontoerekeningsvatbaar te achten. Deze rapporten zijn in dezelfde periode opgesteld als het tweede rapport van het Pieter Baan Centrum.
De raadsvrouw is voorts de mening toegedaan dat zij in de verdediging is beperkt, nu het haar - wegens een dringend beroep van het openbaar ministerie - niet mogelijk was om ter terechtzitting vragen aan de deskundigen te stellen met betrekking tot de relatie tussen de aard van specifiek letsel bij [slachtoffer 2] en de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
6.3.
De rapporten van het Pieter Baan Centrum
De rechtbank heeft kennisgenomen van het NIFP-rapport, locatie Pieter Baan Centrum van
7 juli 2015 van L. Vermeulen, psycholoog en R.J.P. Rijnders, psychiater. Dit rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
“Op grond van de gesprekken met betrokkene, het psychologisch en neuropsychologisch testonderzoek, de observatiegegevens alsmede de uitgebreide collaterale informatie
diagnosticeren ondergetekenden bij betrokkene een chronische paranoïde psychose in het kader van schizofrenie van het ongedifferentieerde type. Schizofrenie is een ernstige psychiatrische stoornis, die wordt gekenmerkt door psychosen, tijdens welke hallucinaties en/of waandenken en/of stoornissen in vorm en beloop van het denken optreden. Soms kunnen psychosevrije intervallen voorkomen.
Hij vermoedde niet alleen een tegen hem gericht complot van de zijde van derden (waaronder de overheid), maar ook van zijn familie, in het bijzonder zijn zus [slachtoffer 1] , het slachtoffer. Volgens betrokkene wilde laatstgenoemde hem op oneigenlijke gronden laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Aldaar zou hij uiteindelijk de dood vinden, mogelijk door het uit wanhoop plegen van suïcide. Maar meer waarschijnlijk middels een euthanasie, waarin – hij murwgeslagen door medicatie en uitzichtloosheid van zijn klinische verblijf – uiteindelijk zou bewilligen, aldus betrokkene, die aangeeft bovenal niet dood te willen gaan.
Ondergetekenden zien hierin betrokkenes psychotische problematiek ten volle terug. Hij had (en heeft) geen ziektebesef, laat staan ziekte-inzicht. Alle bezorgde opmerkingen van familieleden over zijn psychische gezondheid zag hij als tekenen dat zij het slecht met hem voorhadden en dat er iets dreigends stond te gebeuren.
Op grond van het voorgaande kunnen ondergetekenden onderbouwen dat betrokkenes paranoïde psychose zo overweldigend zijn doodsangst aanjoeg en zijn gedragingen beïnvloedde dat daardoor zijn handelen tijdens de uitvoering van het tenlastegelegde (indien bewezen) in overwegende mate valt te verklaren. Op grond hiervan adviseren zij Uw College betrokkene sterk verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Ondergetekenden voegen hieraan toe dat als zij afgaan op betrokkenes verhaal over de toedracht, een ontoerekeningsvatbaarheidsadvies plausibel is. Toch kunnen zij op basis van het huidige dossier een dergelijk advies niet geven. De reden daartoe is gelegen in hun overweging dat ook een reële component in betrokkenes denken kan hebben doorgewerkt. Uit het dossier blijkt immers ook dat hij door de geplande verbouwingswerkzaamheden tijdelijk elders onderdak zou moeten krijgen. Hij zou er in zijn visie sterk op achteruit gaan. Het is mogelijk dat hij hierover op niet-pathologische gronden boos was op zijn zus [slachtoffer 1] . Betrokkene weigerde de sleutel aan zijn zus te geven. Onverlet de mogelijkheid van deze reële component zien ondergetekenden echter ook dan nog dat het waandenken van betrokkene een zeer grote invloed heeft gehad. Hij was er niet van overtuigd dat [slachtoffer 1] inmiddels de eigenaresse was geworden van de woning en verder had hij de waangedachte dat zij zich zelfs na zijn verhuizing blijvend zou inzetten hem te doen opnemen in de psychiatrie - en dus uiteindelijk uit was op zijn dood. Ondergetekenden menen dan ook dat zelfs in een scenario van een eventuele reële component een grote mate van doorwerking van betrokkenes ziekelijke stoornis in het tenlastegelegde feit kan worden onderbouwd.”
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het NIFP-rapport, locatie Pieter Baan Centrum van 9 maart 2016 van L. Vermeulen, psycholoog en R.J.P. Rijnders, psychiater. Dit rapport houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
“Ook het delictscenario in de directe aanloop tot en ten tijde van de sub 2 ten laste gelegde doding is onduidelijk; tot zijn verklaring van 4 februari 2016 beriep betrokkene zich op zijn zwijgrecht.
Over betrokkenes functioneren in de periode voorafgaand aan sub 2 ten laste gelegde is bekend dat betrokkene in toenemende mate verward en paranoïd psychotisch was. Hij kon zijn leven niet vormgeven.
Ondergetekenden verwijzen dat betrokkene thans de neiging vertoont gebeurtenissen uit het verleden achteraf paranoïde psychotisch in te kleuren. Het is dus geheel niet duidelijk wanneer bij betrokkene het idee naar voren is gekomen dat [slachtoffer 2] degene was die God bedoeld zou hebben. Volgens betrokkene hield hij in de aanloop tot sub 2 ten laste gelegde er rekening mee dat hij haar op Gods bevel zou moeten doden, alhoewel hij ook zou hebben gehoopt dat hij onder die opdracht kon uitkomen. De directe aanleiding van het handelend agressieve gedrag dat tot de dood van het slachtoffer leidde, blijft onduidelijk, immers, betrokkene wil(de) hierover niets zeggen.
Op grond van het voorgaande stellen ondergetekenden dat betrokkenes ziekelijke stoornis zijn gedragingen zo sterk beïnvloedde dat daardoor zijn handelen tijdens de ten laste gelegde doding van [slachtoffer 2] (indien bewezen) in overwegende mate valt te verklaren. Op grond hiervan adviseren zij Uw College betrokkene sterk verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor deze doding.
Hoewel betrokkene aangeeft op geloofsgronden overtuigd te zijn dat hij niet mag doden, hij volgens eigen zeggen voorafgaande aan de gewelddadige handeling zelfs twijfelde of hij de goddelijke opdracht moest uitvoeren, en zich dus realiseerde dat het doden van mensen niet mag, is het in de visie van ondergetekenden mogelijk dat een massale doorwerking van betrokkenes chronische psychose in het ten laste gelegde heeft gespeeld, zodat zij de mogelijkheid openhouden dat betrokkene toentertijd ontoerekeningsvatbaar was.
Zoals hierboven beschreven is veel van betrokkenes handelen in de aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde (indien bewezen) onbekend en heeft betrokkene in zijn verhalen bovenal paranoïd psychotische interpretaties en toont hij de neiging gebeurtenissen uit het verleden op paranoïd psychotische wijze in te kleuren. Op grond hiervan zijn ondergetekenden niet in staat een massale doorwerking te onderbouwen.”
6.4.
Beoordeling
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het standpunt van de raadsvrouw, dat zij in de verdediging is beperkt wegens een dringend beroep van het openbaar ministerie om ter terechtzitting geen vragen aan de deskundigen te stellen over een mogelijke relatie tussen de aard van specifiek letsel bij [slachtoffer 2] en de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte dient te worden verworpen. Immers, noch de rechtbank, noch de officieren van justitie hebben de raadsvrouw op enigerlei wijze beperkt in haar recht de deskundigen op de zitting te ondervragen.
Uit de rapportages van de deskundigen blijkt dat de verdachte een ernstige psychiatrische aandoening heeft: hij lijdt aan een chronische paranoïde psychose in het kader van schizofrenie, die diep doordringt in zijn persoonlijkheid en die zijn handelen in vergaande mate bepaalt. Deze ziekelijke stoornis alsmede een vermindering van zijn sociaal-emotionele en cognitieve eigenschappen hebben er voor gezorgd dat de verdachte zijn leven in de jaren voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten, steeds minder georganiseerd kon krijgen en dat het hem niet lukte om werk te vinden. Er was sprake van verlies in de wederkerigheid van contacten en zijn kennissenkring en leefwereld zijn steeds kleiner geworden.
De rechtbank heeft de verdachte op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting leren kennen als een persoon die door zijn psychiatrische ziekte in een andere, parallelle werkelijkheid lijkt te leven.
Een wereld waarin de verdachte - eind 2013 en in 2014 - rondloopt met een kogelvrij vest, een toque en messen. In diezelfde parallelle wereld - zo vertaalt de rechtbank het in ieder geval - heeft hij zijn eigen zus om het leven gebracht, daarover verklaard dat het een kwestie van of [slachtoffer 1] of hijzelf was en dat hij uit zelfverdediging heeft gehandeld. Over [slachtoffer 2] heeft de verdachte - weliswaar veel later - verklaard dat hij een goddelijke opdracht had om degene die verantwoordelijk was voor de euthanasiewetgeving te doden. Binnen die parallelle werkelijkheid heeft de verdachte keuzen gemaakt die voor anderen niet invoelbaar of begrijpelijk zijn, maar die wel consequent zijn. In dat kader plaatst de rechtbank ook de verklaringen van de verdachte ter zitting inhoudende dat hij de laatste messteek aan zijn zus [slachtoffer 1] heeft toegebracht omdat hij wilde dat het snel afgelopen zou zijn en dat hij er bij [slachtoffer 2] tot haar laatste zucht bij is gebleven.
De deskundigen sluiten bij beide ten laste gelegde feiten een reële component in het denken van de verdachte niet uit, waardoor zij een volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet kunnen onderbouwen.
In beide gevallen - zowel bij zijn zus [slachtoffer 1] als bij [slachtoffer 2] - heeft de rechtbank doodslag bewezen geacht en aangenomen dat de verdachte gehandeld heeft vanuit een plotselinge gemoedsopwelling.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat de vraag of er een reële component in het denken van de verdachte op 8 februari 2014 en 10 januari 2015 heeft bestaan bemoeilijkt wordt doordat de verdachte de neiging heeft gebeurtenissen achteraf psychotisch in te kleuren. Met de deskundigen is de rechtbank voorts van oordeel dat die inkleuring als waanideeën ten gevolge van zijn psychiatrische ziekte moeten worden bestempeld, terwijl dit voor de verdachte een essentieel onderdeel uit van zijn eigen werkelijkheid uitmaakt.
De rechtbank constateert verder dat waar het gaat om de vaststelling van de feiten het waarnemingsvermogen van de verdachte adequaat lijkt te functioneren. Zowel met betrekking tot de dood van [slachtoffer 2] , als met betrekking tot het overlijden van zijn zus [slachtoffer 1] is door de forensische opsporing op basis van objectief vastgestelde onderzoeksgegevens een uitgebreid delictscenario beschreven. De verdachte is aan de hand van deze scenario’s door de rechtbank bevraagd en heeft deze onderzoeksgegevens door hetgeen hij daarover heeft verklaard feitelijk kunnen bevestigen of zelfs kunnen verklaren en dat maakt dat de rechtbank de verklaringen van de verdachte in dat opzicht betrouwbaar acht. Dat brengt verder ook met zich dat de rechtbank de context (pesterijen van zijn zus of een goddelijke opdracht) waarin de verdachte die waarnemingen vanuit zijn parallelle werkelijkheid plaatst authentiek en geloofwaardig oordeelt. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat die context als waanideeën (al dan niet achteraf ingevuld) ten gevolge van zijn psychiatrische ziekte moeten worden bestempeld, maar voor de verdachte maakte die context een essentieel onderdeel uit van zijn eigen werkelijkheid.
Wellicht heeft het feit dat het huis van de verdachte niet meer van hem was en zijn zus [slachtoffer 1] uiteindelijk na de verbouwing zijn zolderverdieping wilde betrekken een reële boosheid bij de verdachte veroorzaakt. En wellicht heeft het gebod: “Gij zult niet doden” ergens in het hoofd van de verdachte rondgewaard tijdens het doden van [slachtoffer 2] . De rechtbank kan dit evenwel niet met zekerheid concluderen. Op grond hiervan van is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval door het ontbreken van objectieve (of objectiveerbare) gegevens die het bestaan van reële componenten op enigerlei wijze ondersteunen niet aan het oordeel in de weg hoeven te staan dat de verdachte als volledig ontoerekenbaar moet worden beschouwd. Anders dan de deskundigen brengt de rechtbank dit tot het oordeel dat ten tijde van de gepleegde feiten bij de verdachte sprake was van een massale doorwerking van het bestaande ziektebeeld, waardoor deze feiten de verdachte niet kunnen toegerekend.
6.5.
Conclusie
De rechtbank concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte dat het bewezen verklaarde niet aan hem kan worden toegerekend.
De rechtbank acht verdachte derhalve niet strafbaar en zal de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.
Nu de rechtbank de verdachte niet strafbaar acht behoeft het verweer van de raadsvrouw, inhoudende dat de uitkomsten van het rapport van de Commissie Hoekstra zouden moeten leiden tot strafvermindering, geen nadere bespreking.

7.Motivering maatregel

7.1.
Feiten waarop de maatregel is gebaseerd
De verdachte heeft op buitengewoon gewelddadige wijze zijn zus [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] om het leven gebracht. De verdachte heeft door zijn daad de slachtoffers het meest fundamentele recht dat hen toekwam, namelijk het recht op leven, ontnomen.
Met het doden van zijn zus - die blijkens het dossier niet wilde dat haar broer dakloos werd en hem onderdak wilde blijven bieden - heeft de verdachte zijn familie in een familiedrama doen belanden. Zij moeten verder met de wetenschap dat hun zoon respectievelijk hun broer - hun dochter/zus om het leven heeft gebracht. Dit is door de zus van de verdachte indringend onder woorden gebracht toen zij op de zitting gebruik maakte van haar spreekrecht.
De dood van [slachtoffer 2] , een minister van Staat, heeft Nederland en de rechtsorde ernstig geschokt. Tijdens haar leven stond zij voor haar ideeën, ook die met betrekking tot een waardig levenseinde. De verdachte heeft haar een waardig einde ontnomen.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 maart 2016, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke strafbare feiten.
7.2.2.
Rapportages
Zoals hiervoor al overwogen bestond naar het oordeel van de rechtbank bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in verband waarmee hij ontoerekeningsvatbaar wordt geacht.
De hiervoor onder rubriek 6 genoemde rapportage van de psycholoog en de psychiater d.d. 9 maart 2016 houden met betrekking tot de afdoening onder meer in, zakelijk weergegeven:
“Betrokkene is van mening dat hij zich actief dient in te zetten als hij inzichten over naderend onheil verkrijgt. In allerlei berichtgevingen ziet betrokkene zijn onheilsdenken bewaarheid. Vanwege zijn psychose heeft hij geen ziekte-inzicht en evenmin ziektebesef (ondanks het actuele gebruik van antipsychotische medicatie). Het valt te verwachten dat hij - indien hij onbehandeld in de maatschappij terugkeert - weer zal worden geleefd door dergelijke pathologische gedachten in het kader van zijn ziekelijke stoornis en dat zijn handelen hierdoor zal worden bepaald, op grond waarvan hij zich weer mogelijk zal bewapenen. Ook is de mogelijkheid niet denkbeeldig dat betrokkene wederom paranoïde waangedachten zal ontwikkelen over achterliggende slechte intenties van familieleden als zij in de toekomst hun bezorgdheid uiten over zijn psychiatrische toestand. Als die paranoïde gedachten doorgaan, dan kan betrokkene doodsangsten ontwikkelen betreffende gedwongen euthanasie en op grond daarvan handelend agressief worden.
Wederom menen ondergetekenden dat op basis van hun klinische oordeel en beide risicotaxatie-instrumenten dat er een hoog, pathologisch bepaald recidiverisico op aan beide ten laste gelegde feiten vergelijkbare delicten bestaat. Betrokkene lijdt aan een ernstige ziekelijke stoornis van de geestvermogens, die - indien onbehandeld - in ernst en omvang niet zal verminderen en waarbij maatschappelijke ontreddering zal kunnen optreden. Vanuit zijn ziekelijke stoornis bestaat bij betrokkene een hoog pathologisch bepaald recidiverisico voor toekomstige geweldpleging, soortgelijk aan de ten laste gelegde feiten (indien bewezen). Overigens zien ondergetekenden wel mogelijkheden wat betreft medicamenteuze en psychotherapeutische behandelingen, zodat op gegeven moment een minder zwaar beveiligde therapeutische omgeving tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Betrokkene is immers geen man met a priori agressieve intenties of antisociale opvattingen. Thans geldt in de visie van ondergetekenden echter dat ter afwending van het recidiverisico een gedwongen behandeling in een forensische context is aangewezen. Gezien betrokkenes chronisch paranoïde waandenken, zijn vastlopen op velerlei maatschappelijk vlak, zijn afwezige ziektebesef en dito ziekte-inzicht - afgezet tegen de ernst van beide ten laste gelegde feiten (indien bewezen) - bestaat er volgens ondergetekenden momenteel geen ruimte voor een behandeling in enig voorwaardelijk kader. Op grond van het bovenstaande adviseren ondergetekenden Uw College dan ook om betrokkene een tbs-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Betrokkene heeft een langdurige, intensieve klinische therapie nodig en dient ingebed te raken in een stevige, stabiele behandelingsomgeving met een hoog beveiligingsniveau, waarin hij kan profiteren van de geboden steunende, structurerende en medicamenteuze behandeling.”
De rechtbank onderschrijft de conclusie van de deskundigen dat oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is.
De verdachte is niet alleen psychisch ernstig ziek, maar is daardoor ook (naar is gebleken) extreem gevaarlijk. De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van de bewezen verklaarde feiten en het gevaar voor herhaling. De rechtbank gaat - gelet op het gebrek aan ziektebesef en –inzicht bij de verdachte en de onverzettelijkheid in zijn (waan)denken - er van uit dat de verdachte een zeer langdurige, jarenlange behandeling nodig zal hebben.
Vastgesteld wordt dat de bewezen verklaarde feiten, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, misdrijven betreffen als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1 Wetboek van Strafrecht.
Vastgesteld wordt dat de strafbare feiten ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van de bewezen verklaarde feiten redengevend.
De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd.

8.In beslag genomen voorwerpen

Aan dit vonnis zijn 2 lijsten (bijlagen III en IV) met inbeslaggenomen goederen gehecht, die door de officieren van justitie ter terechtzitting aan de rechtbank zijn overgelegd, waarbij telkens is aangegeven op welke wijze het beslag –naar de mening van het openbaar ministerie – zou moeten worden afgedaan. De verdediging heeft zich tegen de voorgestelde wijze van afdoening niet verzet.
8.1.
Beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank kan het beslag worden afgedaan op de wijze als door de officieren van justitie voorgesteld.
Voor zover is voorgesteld de inbeslaggenomen goederen te onttrekken aan het verkeer overweegt de rechtbank dat al deze goederen aan de verdachte toebehoren, deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feiten en waarvan de verdachte werd verdacht zijn aangetroffen en deze kunnen dienen tot het begaan, de voorbereiding of de belemmering van de opsporing van soortgelijke feiten.
Voor zover is voorgesteld de inbeslaggenomen goeden aan de verdachte te retourneren worden overwogen dat ten aanzien van die goederen een last wordt gegeven tot teruggave aan de verdachte of de rechthebbende.

9.Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [benadeelde partij] ter zake van het onder 1. ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert
een vergoedingvan € 10.474,07 aan materiële schade.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officieren van justitie hebben de rechtbank verzocht om de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen met daaraan gekoppeld de schadevergoedingsmaatregel.
9.2.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft geen opmerkingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gemaakt. De raadsvrouw heeft de rechtbank gewezen op jurisprudentie waarin er, wegens gebrek aan draagkracht - voor is gekozen om geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen aan de verdachte indien dit leidt tot een niet gewenste vrijheidsbeneming in plaats van een meer voortvarende betaling. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om, indien de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, de vervangende hechtenis van de schadevergoedingsmaatregel tot één dag te beperken.
9.3.
Beoordeling
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1. bewezen verklaarde strafbare, rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de vordering worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 10 januari 2015.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
9.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 10.474,07.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. Voor de rechtbank staat vast dat verdachte thans en gedurende vele jaren niet in staat zal zijn aan deze betalingsverplichting te voldoen. Het opleggen van vervangende hechtenis middels een schadevergoedingsmaatregel zal niet leiden tot een meer voortvarende betaling maar mogelijk wel na die langdurige behandeling tot een niet gewenste (forse) vrijheidsbeneming De rechtbank zal de vervangende hechtenis derhalve beperken en op één dag stellen.

10.Voorlopige hechtenis

De officieren van justitie hebben gevorderd de gevangenneming ter terechtzitting te bevelen voor het feit in de zaak met het parketnummer 10/660017-15.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dat feit ernstige bezwaren en gronden bestaan die nopen tot toepassing van voorlopige hechtenis. De gevangenneming zal dan ook worden bevolen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 24c, 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen I tot en met IV maken deel uit van dit vonnis.

13.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1. impliciet primair en 2. impliciet primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1. impliciet subsidiair en 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijsten III en IV van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer de goederen op die lijsten als zodanig vermeld;
-verklaart teruggave aan verdachte of rechthebbende de goederen op die lijsten als zodanig vermeld;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij] domicilie kiezende te [adres benadeelde partij] , te betalen een bedrag van
€ 10.474,07 (zegge: tienduizendvierhonderdvierenzeventig euro en zeven cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 10.474,07 (zegge: tienduizendvierhonderdvierenzeventig euro en zeven cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
1 (één) dag; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
beveelt de gevangenneming ter terechtzitting voor het feit in de oorspronkelijke dagvaarding onder parketnummer 10/660017-15 (apart geminuteerd).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.A. Kalk, voorzitter,
en mr. W.H.J. Stemker Köster en mr. A.J.M. van Breevoort, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. de Hooge, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 10 januari 2015 te Rotterdam
opzettelijk en met voorbedachten rade
een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, in ieder
geval opzettelijk, die [slachtoffer 1] veertig maal, althans meermalen,
met één of meer mes(sen) in de keel en/of hals, de borstkas, het hoofd en/of
gezicht, de armen en/of handen gestoken,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 8 tot en met 10 februari 2014 te Bilthoven
opzettelijk en met voorbedachten rade,
een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,
in ieder geval opzettelijk, die [slachtoffer 2] eenenveertig maal, althans
meermalen, met één of meer mes(sen), althans met één of meer soortgelijke
(scherprandige) voorwerpen, in de keel en/of hals, in het hoofd en/of gezicht
en/of in de handen gestoken en/of gesneden,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.