ECLI:NL:RBROT:2016:2865

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
ROT 15/182
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens benadelingshandeling en niet-nakoming van inschrijvingsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres, die in dienst was bij een werkgever die haar per 1 juni 2014 ontsloeg, heeft zich niet verzet tegen het ontslag en heeft geen opzegtermijn in acht genomen. Hierdoor heeft zij een benadelingshandeling gepleegd, wat heeft geleid tot een blijvende weigering van haar WW-uitkering voor de periode waarin zij aanspraak op loon had kunnen maken. De rechtbank oordeelt dat de werkgever een ontslagvergunning heeft aangevraagd, maar dat de fictieve opzegtermijn niet door eiseres is aangevochten. Eiseres heeft aangevoerd dat de WW-uitkering ten onrechte pas per 1 juli 2014 inging en dat de korting van 10% gedurende twee maanden onterecht was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet tijdig bij het UWV was ingeschreven, wat haar verplichting was. De rechtbank heeft de weigering van de WW-uitkering voor de duur van de fictieve opzegtermijn gerechtvaardigd en de maatregel van 10% gedurende twee maanden bevestigd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de maatregel van 10% ongegrond verklaard. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn aan haar toegekend.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/182

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. E. Kafa,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J.W.A. Veldman.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van 1 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Verweerder heeft deze WW-uitkering met ingang van 1 juli 2014 gedurende twee maanden met 10% verlaagd.
Bij besluit van 3 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is met ingang van 1 juni 2009 in dienst getreden bij [werkgever] (de werkgever). In mei 2014 heeft de werkgever de werknemer meegedeeld de onderneming te moeten beëindigen. Bij brief van 30 mei 2014 heeft de werkgever ontslag aangevraagd met ingang van 1 juni 2014.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verweerder eiseres terecht met ingang van 1 juli 2014 een WW-uitkering heeft toegekend en niet al met ingang van 1 juni 2014 omdat verweerder rekening dient te houden met de zogeheten fictieve opzegtermijn. De werkgever heeft een ontslagvergunning aangevraagd per 1 juni 2014. Op 1 juni 2014, de datum van de beëindiging van het dienstverband, was eiseres vijf jaar in dienst. De opzegtermijn bedraagt daarom één maand, zodat de fictieve opzegtermijn loopt van eind mei 2014 tot en met 30 juni 2014. Eiseres is niet opgekomen tegen het niet hanteren van de fictieve opzegtermijn door de werkgever en heeft evenmin schadevergoeding geëist.
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte de uitkering een maand later heeft laten ingaan. De werkgever had geen inkomsten meer en kon haar niet betalen. Zij heeft over de maand juni 2014 geen loon ontvangen.
Tevens voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte haar WW-uitkering gedurende twee maanden met 10% heeft gekort. Zij heeft niet eerder dan bij brief van 6 augustus 2014 van de sociale dienst vernomen dat zij aanspraak kon maken op een WW-uitkering. Eiseres wist dit niet en zij is de Nederlandse taal niet machtig. Volgens eiseres is, als een korting al gerechtvaardigd zou zijn, één maand redelijk.
4.1
Op grond van het eerste en tweede lid van artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt de motivering vermeld bij de bekendmaking van het besluit en wordt daarbij zo mogelijk vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen.
4.2
Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW, voor zover hier van belang, is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert het UWV de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikelen 24, vijfde lid.
4.3
In paragraaf 4 van de Bijlage van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW staat vermeld dat van de werknemer geen protest wordt verlangd tegen het einde van de dienstbetrekking, wanneer hij door zijn handelen of nalaten een nodeloze vervroeging van de werkloosheidsdatum bewerkstelligt. De werknemer pleegt dan echter wel een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW.
4.4
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) valt de plicht om de uitkeringsfondsen niet te benadelen onder de verplichtingen uit de vierde categorie.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit wordt bij het niet nakomen van een verplichting uit de vierde categorie de hoogte en duur van een op te leggen maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit, wordt voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW, onder ’blijvend gehele’ verstaan: de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde de aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
4.5
Op grond van artikel 7:672, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Op grond van het tweede lid bedraagt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst minimaal één maand. Ook de door de werknemer in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt één maand.
5.1
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW is de werknemer verplicht zich als werkzoekende bij het UWV te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
5.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 4, aanhef en onder e, van het Maatregelenbesluit wordt het niet nakomen van de verplichting zich als werkzoekende bij het UWV te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen, de hoogte en de duur van de maatregel vastgesteld op 10 procent gedurende ten minste twee maanden, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 5 procent of ten hoogste 30 procent van het uitkeringsbedrag.
6. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het bestreden besluit abusievelijk niet de wettelijke grondslag vermeldt. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:47 van de Awb genomen.
7.1
Verweerders gemachtigde heeft voorts verklaard dat, nu sprake is van een benadelingshandeling, artikel 27, derde lid, van de WW, in samenhang met artikel 24, vijfde lid van de WW is toegepast. Daarom geldt de weigering van de WW-uitkering voor de duur dat recht op loon zou hebben bestaan.
7.2
Vast staat dat eiseres zich niet verzet heeft tegen ontslag per 1 juni 2014, terwijl daarmee niet de voor haar geldende opzegtermijn in acht is genomen. Daarmee heeft eiseres een benadelingshandeling gepleegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, met toepassing van de onder 4.2 en 4.4 genoemde artikelen, terecht, blijvend geheel voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden (juni 2014), WW-uitkering heeft geweigerd. Het feit dat de werkgever niet (meer) kon betalen, levert geen verminderde verwijtbaarheid van eiseres op.
7.3
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de toepassing van de wet onredelijk is voor eiseres omdat zij de gemiste maand niet heeft kunnen verhalen bij de ex-werkgever, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:487, dat artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter verbiedt de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
7.4
Nu niet gebleken is dat eiseres is benadeeld door het niet vermelden van de wettelijke grondslag, zal de rechtbank daaraan, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, verder geen gevolgen verbinden.
8.1
Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de grond van eiseres, die zij al in bezwaar heeft aangevoerd, dat verweerder de uitkering ten onrechte gedurende twee maanden met 10% heeft gekort. De rechtbank ziet hierin aanleiding het beroep in zoverre gegrond te verklaren en het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, in zoverre te vernietigen. De rechtbank zal hieronder bezien of aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien.
8.2
De stelling van eiseres dat zij te laat was met haar inschrijving bij verweerder omdat verweerder haar heeft verwezen naar de sociale dienst en eiseres na verschillende pogingen om zich in te schrijven door de sociale dienst alsnog is doorgestuurd naar verweerder, heeft eiseres niet met stukken onderbouwd en dan ook niet aannemelijk gemaakt. Een brief van de gemeente Rotterdam van 6 augustus 2014 is daarvoor onvoldoende, nu hieruit weliswaar blijkt dat eiseres er op is gewezen dat zij mogelijk een WW-recht heeft, maar hieruit geen tijdige meldingsdatum bij verweerder blijkt. Eiseres heeft bij brief van 22 december 2015, naar aanleiding van de vraag van de rechtbank van 3 december 2015 of eiseres beschikt over een bewijs van melding bij de sociale dienst, aangegeven hierover niet te beschikken. Verweerder heeft, gelet op onder de 5.1 en 5.2 genoemde artikelen, dan ook in redelijkheid een maatregel van 10% gedurende twee maanden opgelegd. Niet is gebleken van omstandigheden die een lager percentage rechtvaardigen.
8.3
Onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:402, is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres op onbekendheid met de regelgeving niet slaagt. Het behoort immers tot de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om zich op de hoogte te stellen van haar rechten en verplichtingen. Dat eiseres de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel nu de gestelde slechte beheersing van het Nederlands op zichzelf geen belemmering hoeft te zijn bij het, al dan niet met behulp van anderen, tijdig melden bij verweerder.
8.4
Het feit dat eiseres een aanvullende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontving en aan haar de arbeidsverplichting was opgelegd, kan niet worden gelijkgesteld met een inschrijving bij verweerder. Eiseres heeft daarmee dus niet voldaan wordt aan artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW. Om die reden zal de rechtbank eiseres niet in de gelegenheid stellen om nadere stukken hierover nader op te vragen en over te leggen.
8.5
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het bezwaar tegen de maatregel van een verlaging van de uitkering met 10% gedurende twee maanden ongegrond verklaren. Dit betekent dat verweerder deze maatregel terecht heeft opgelegd.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).
11. Eiseres heeft in haar beroepschrift vermeld al hetgeen zij in bezwaar naar voren heeft gebracht in beroep te handhaven. In haar (aanvullend) bezwaarschrift van 18 september 2014 heeft eiseres om (rente)schade verzocht. Hoewel het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding, omdat van enige schade als gevolg van het niet beslissen op het bezwaar tegen de maatregel van de korting van 10% gedurende twee maanden niet is gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover verweerder niet heeft beslist op het bezwaar tegen de maatregel van verlaging van de WW-uitkering met 10% gedurende twee maanden;
  • vernietigt het in zoverre bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van eiseres tegen de maatregel van 10 procent gedurende twee maanden ongegrond;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-, te betalen aan eiseres;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.