ECLI:NL:RBROT:2016:338

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
ROT 15/1922
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan vennootschap onder firma wegens overtreding rookverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (vof) en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zaak betreft de oplegging van een boete van € 600,- aan de vof wegens overtreding van het rookverbod in een horeca-inrichting. De boete werd opgelegd op basis van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten. De eiseres, die één van de vennoten van de vof was, heeft tegen het besluit van de minister bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overtreding op 29 september 2013 heeft plaatsgevonden en dat de vof op dat moment nog steeds in het handelsregister was ingeschreven. Eiseres betwistte de boete en stelde dat de minister ten onrechte op de informatie uit het handelsregister heeft vertrouwd. Volgens eiseres was zij niet verantwoordelijk voor de overtreding, omdat zij op het moment van de overtreding geen zeggenschap had over de vof. De rechtbank oordeelde echter dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vof als overtreder moet worden aangemerkt, en dat eiseres als vennoot hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de boete.

De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was om de boete te verlagen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 januari 2016, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/1922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M. Taheri,
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: mr. F.W. Jansen.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de rechtspersoon [bedrijf] een boete opgelegd van € 600,- wegens overtreding van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet, in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten van 14 juni 2011 (het Besluit).
Bij besluit van 9 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat degene die op 29 september 2013 het beheer had over de horeca-inrichting [bedrijf] , welke geëxploiteerd werd zonder personeel, in de voor het publiek toegankelijke delen daarvan geen rookverbod had ingesteld, aangeduid en gehandhaafd. Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel van de datum van de overtreding werd de onderneming gedreven in vorm een vennootschap onder firma, waarvan eiseres één van de vennoten was.
2. Eiseres stelt dat verweerder er ten onrechte op heeft vertrouwd dat de in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op 29 september 2013 opgenomen informatie betreffende de rechtsvorm van [bedrijf] juist is. Volgens eiseres handelt verweerder door haar hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de boete op grond van informatie uit het handelsregister in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) doordat hij daardoor volgens eiseres miskent dat voor het opleggen van een punitieve sanctie is vereist dat sprake is van enigerlei vorm van schuld, hetgeen volgens hem in dit geval niet vaststaat. Volgens eiseres is verweerders standpunt dat het aan haar te wijten is dat de gegevens betreffende de onderneming [bedrijf] op 29 september 2013 in het handelsregister onjuist waren, onjuist en onbegrijpelijk. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de ex-vennoot [naam 2] volgens haar geen medewerking verleent aan uitschrijving uit het handelsregister vanwege de vereffeningsprocedure en verweerder enerzijds stelt dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de geconstateerde overtreding doordat zij op 29 september 2013 geen daadwerkelijke zeggenschap had in [bedrijf] maar anderzijds wel beboet wordt omdat zij als vennoot staat ingeschreven in het handelsregister. Verder stelt eiseres dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot het met het bestreden besluit gediende doel. De rechtbank verwerpt deze stellingen van eiseres.
3.1.
Op grond van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, zijn diegenen die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 - het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, voor zover die gebouwen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, verplicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet.
Krachtens artikel 11b, eerste lid, van de Tabakswet kan verweerder ter zake van de
in de bijlage omschreven overtredingen een boete opleggen aan de natuurlijke of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend.
Op grond van de eerste volzin van onderdeel C van de bijlage bij de Tabakswet - als bedoeld in artikel 11b - valt overtreding van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet onder categorie C. De overtredingen behorend tot categorie C worden bestraft met een boete van
€ 600,-.
3.2.
In artikel 3, eerste lid, van het Besluit, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is bepaald dat degene die het beheer heeft over een horeca-inrichting, anders dan in de hoedanigheid als bedoeld in artikel 10, 11 of 11a, eerste tot en met derde lid, van de Tabakswet, verplicht is daarin een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven.
4. Tussen partijen is niet in geschil - en de rechtbank heeft geen reden om anders te oordelen - dat de door verweerder aan de vennootschap onder firma [bedrijf] verweten overtreding van de Tabakswet op 29 september 2013 heeft plaatsgevonden en in beginsel het opleggen van een boete rechtvaardigt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de boete aan eiseres kan worden opgelegd.
5.1.
Op 26 maart 2012 is eiseres samen met [naam 2] de vennootschap onder firma [bedrijf] aangegaan, een Iraans restaurant, gevestigd in een pand aan de [adres] . Op 13 juli 2012 heeft eiseres de vennootschap onder firma [bedrijf] per die datum opgezegd. Na die datum zijn eiseres en [naam 2] - voor zover hier van belang - zonder resultaat met elkaar in overleg getreden over de afwikkeling van de vennootschap. Ten tijde van de overtreding stond de vennootschap onder firma [bedrijf] nog steeds in het handelsregister ingeschreven.
5.2.
Op grond van vaste rechtspraak (zoals bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0220, en van 29 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ9676) is voor verweerder de ten tijde van de overtreding kenbare rechtsvorm bepalend voor het antwoord op de vraag door wie de overtreding is begaan en aan wie de boete kan worden opgelegd. Uit de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de Handelsregisterwet 2007 (Kamerstukken II 2005/06, 30 656, nr. 3, blz. 3 e.v.) blijkt uit de genoemde uitspraken dat het handelsregister mede tot doel heeft bij te dragen aan de goede vervulling van publiekrechtelijke taken. In beginsel kan worden uitgegaan van de juistheid van de in het handelsregister met betrekking tot de onderneming opgenomen authentieke gegevens. Het is aan de desbetreffende onderneming om aan te tonen dat voor verweerder ten tijde van de overtreding kenbaar was dat de in het handelsregister opgenomen authentieke gegevens feitelijk onjuist waren.
5.3.
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor onder 5.2. vermelde memorie van toelichting (paragraaf 2.6 Kwaliteit van het register, p. 7) vast dat de ingeschrevenen in het handelsregister de plicht hebben om zich tijdig en juist in te schrijven en ook tijdig eventuele wijzigingen door te geven. Tussen partijen staat vast dat de opzegging door eiseres van de vennootschap onder firma [bedrijf] op 13 juli 2012 niet aan het handelsregister is doorgegeven, zodat de door eiseres gestelde wijziging van rechtsvorm van [bedrijf] op dat moment niet in het handelsregister was opgenomen.
5.4.
Nu de voor verweerder kenbare rechtsvorm van [bedrijf] ten tijde van de overtreding op 29 september 2013 bepalend is, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vennootschap onder firma [bedrijf] als overtreder moet worden aangemerkt. Verweerder heeft op grond van artikel 18 van het Wetboek van Koophandel terecht aan eiseres als één van de vennoten van de vennootschap onder firma [bedrijf] de boete opgelegd, althans haar hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor betaling van de boete. De omstandigheid dat de vennootschap onder firma [bedrijf] sinds 13 juli 2012 feitelijk niet langer bestond laat onverlet dat de overtreding is begaan door de vennootschap. De omstandigheid dat het primaire besluit aan de rechtspersoon [bedrijf] is gericht en niet aan de vennootschap onder firma [bedrijf] , zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft aangevoerd, leidt ook niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat de aanduiding rechtspersoon in het primaire besluit een kennelijke vergissing betreft nu een vennootschap onder firma geen rechtspersoon maar een samenwerkingsverband is.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de vraag of eiseres een verwijt kan worden gemaakt van de overtreding niet relevant meer, zodat de door eiseres in dat verband aangevoerde beroepsgronden falen.
5.6.
Nu de overtreding vaststaat, was verweerder op grond van artikel 11b, eerste lid, van de Tabakswet en de daarbij behorende bijlage bevoegd om wegens overtreding van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet, in samenhang bezien met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit aan eiseres een boete op te leggen van € 600,-. Gesteld noch gebleken is van enige omstandigheid die noopt tot verlaging van de boete met toepassing van artikel 5:56, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.